De Denkers - Moritz Schlick

Wie zegt dat filosofie niet spannend of zelfs gevaarlijk kan zijn, leest dit biografisch extract uit het leven van deze filosoof.

"Op maandag 22 juni 1936 werd Moritz Schlick, haar stichter, op de trappen van de Weense universiteit en enkele minuten voor hij college zou geven doodgeschoten door Johann Nelböck [ex-student van de filosoof], iemand die we nu heel eufemistisch 'een verwarde man' zouden noemen"*.

... De biografie van Schlick komt later aan de orde.  

Kritische beschouwing 

De Wiener Kreis ziet zichzelf als de gangmaker van een beweging die in hechte onderlinge samenwerking de wetenschappelijke wereldbeschouwing verder wil ontwikkelen en uitdragen. Daartoe nodigt de Kreis niet alleen met grote regelmaat buitenlandse geleerden uit om deel te nemen aan de bijeenkomsten in het mathematisch instituut, maar organiseren de leden ook tal van andere activiteiten ter verbreiding van hun ideeën. Zo wordt in 1928 de 'Verein Ernst Mach' opgericht, die zich ten doel stelt de opvattingen van de beweging ten behoeve van een breder publiek te populariseren. Daartoe geeft de vereniging onder andere een reeks kleine geschriften uit onder de serienaam Veröffentlichungen des Vereines Ernst Mach. Los daarvan onderhouden individuele leden van de Kreis contact met maatschappelijke kringen uit de sociaal-democratische en liberale hoek. In 1930 wordt de redactie van het tijdschrift Annalen der Philosophie door Carnap en Reichenbach overgenomen en wordt het onder de nieuwe naam Erkenntnis tot officieel orgaan van de beweging. Een jaar later zet Neurath een filosofische reeks op onder de naam Einheitswissenschaft, waarin studies op het gebied van de wetenschappelijke wereldopvatting zullen worden gepubliceerd. In 1935 organiseert de Kreis het eerste internationale congres voor wetenschappelijke filosofie, alwaar besloten wordt tot de uitgave van de Enzyklopädie der Einheitswissenschaft, de latere Encyclopedia of Unified Science. Dit laatste project is overigens nooit werkelijk van de grond gekomen. Van 1935 tot aan het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in 1939 organiseren leden van de Kreis jaarlijks een internationaal congres met de eenheid van de wetenschappen als hoofdthema. De jaren dertig luiden echter met de dood van Schlick het einde in van de Wiener Kreis als georganiseerde beweging. 

Ruim vijftig jaar later, in oktober 1991, wordt in Wenen het 'Institut "Wiener Kreis", Society for the Advancement of the Scientific World Conception', opgericht. Dit instituut wil de verdere ontwikkeling van wetenschap en filosofie in de geest van de Wiener Kreis bevorderen door symposia en conferenties te organiseren en door de uitgave van het Vienna Circle Institute Yearbook en de serie Veröffentlichungen des Instituts Wiener Kreis.  

Philipp Frank noemt de Oostenrijkse fysicus, fysioloog en filosoof Ernst Mach 'de geestelijke vader van de Beweging voor de Eenheid van de Wetenschap en de werkelijke leermeester van de Wiener Kreis'. Machs psychologie maakt rond de eeuwwisseling grote indruk op intellectuelen uit Wenen en ver daarbuiten. Onder hen bevinden zich Einstein, Lenin en de pragmatist William James. Mach streeft ernaar de empirische wetenschappen te zuiveren van metafysische invloeden en een basis te vinden waarop hij vrijelijk resultaten uit de fysica kan toepassen in de psychologie en de fysiologie en omgekeerd. Daartoe formuleert hij zijn 'leer van de elementen' in een poging het totaal van de ervaringen en alle kennis te reduceren tot hun laatste elementen. Voor Mach zijn deze niet nader te analyseren bouwstenen de enkelvoudige feiten en fenomenen uit onze ervaringswereld, die hij in het voetspoor van het empirisme van Berkeley en Hume nader bepaalt als zintuiglijke indrukken. In een wetenschappelijke theorie worden de onderlinge relaties tussen deze elementen op een precieze en 'economische' manier geformuleerd. Elke hypothese die niet testbaar is door middel van zintuiglijke ervaringen, dient volgens Mach als onwetenschappelijk verworpen te worden. Op basis van deze opvatting elimineert hij uit de diverse wetenschappelijke vocabularia tal van metafysische uitdrukkingen en de daarmee corresponderende begrippen, zoals die van het ik en van een lichaam, begrippen die volgens Mach slechts aanleiding geven tot 'schijnproblemen'. Als positivist verzet hij zich daarnaast in het algemeen tegen de metafysica, die hij beschouwt als een bron van mysticisme en obscurantisme en die daarmee werkelijke vooruitgang in de weg staat. Van Mach zullen de leden van de Wiener Kreis zijn positivistische wereldbeschouwing, zijn empirisme en antimetafysische houding, zijn ideaal van de eenheid van de wetenschappen en, tot slot, zijn reductionisme overnemen. 

In al zijn verdere verscheidenheid kenmerkt de Wiener Kreis zich door de samenbindende gedachte dat de door de Kring geaccepteerde normen van wetenschappelijkheid binnen elk terrein van kennis en kennisverwerving van toepassing zijn. Deze 'wetenschappelijke wereldbeschouwing' is empiristisch, aangezien daarbinnen alle kennis voorzover die niet wiskundig of logisch van aard is, berust op wat in de zintuiglijke ervaring onmiddellijk is gegeven. Daarmee is tevens de grens aangegeven tussen wat als wetenschappelijk geldt en wat niet. Daarnaast dient wetenschapsbeoefening binnen deze wereldbeschouwing gericht te zijn op de eenheid van de wetenschappen, een eenheid die bereikt kan worden door toepassing van de methode van logische analyse. In zo'n logische analyse worden wetenschappelijke beweringen gereduceerd tot beweringen over het zintuiglijk gegevene en worden wetenschappelijke begrippen teruggevoerd tot begrippen van datgene wat direct in de waarneming aangetroffen wordt. Over de preciese aard van dat laatste lopen de meningen in de loop der jaren uiteen. In Wissenschaftliche Weltauffassung der Wiener Kreis, het manifest waarmee de beweging in 1929 naar buiten treedt, worden deze elementaire begrippen nog gekarakteriseerd als betrekking hebbend op eigen psychische toestanden en kwaliteiten van het individuele bewustzijn van de waarnemer. Op basis van deze meest elementaire begrippen worden vervolgens fysische begrippen geconstitueerd. Met behulp daarvan worden begrippen gevormd van psychische toestanden en kwaliteiten van het bewustzijn van de ander en tot slot van de objecten van de sociale wetenschappen. Zo worden de begrippen van de diverse wetenschappen binnen één constitutiesysteem gebracht en wordt de basis gelegd voor de eenheid van de wetenschappen. Deze karakterisering verwijst direct naar de poging die Carnap in zijn Der logische Aufbau der Welt uit 1928 had ondernomen om met behulp van de methoden van de logica zowel de wereld van de fysica als die van de psychologie, sociologie en economie, op te bouwen uit zogenaamde 'Elementar-Erlebnisse', de elementaire ervaringen van het ik. Voor Schlick en Hahn is dit project, dat Carnap al begonnen was voor zijn komst naar Wenen, de sleutel tot de eenheid van de wetenschappen en vormt het de essentie van het logisch empirisme. 

Deze programmatische beschrijving van de wijze waarop het ideaal van de eenheidswetenschap gerealiseerd kan worden, vormt het voorlopige resultaat van de individuele en gemeenschappelijke inspanningen van de leden van de Kreis. Schlicks kentheoretische beschouwingen omtrent het synthetisch a-priori uit 1917 en 1918 vormen een van de pijlers daarvan. Een andere wordt gevormd door de interpretatie binnen de Wiener Kreis van Wittgensteins Tractatus Logico-philosophicus en van Russells logisch atomisme. 

In Raum und Zeit in der gegenwärtigen Physik. Zur Einführung in das Verständnis der Relativitätsund Gravitationstheorie van 1917 onderzoekt Schlick welke filosofische consequenties Einsteins relativiteitstheorie heeft voor Kants opvattingen over het synthetisch a-priori, een onderzoek waarvan hij de lijnen doortrekt in zijn Allgemeine Erkenntnislehre, die het jaar daarop verschijnt. Volgens Kant en zijn tijdgenoten bezit de klassieke mechanica van Newton een absolute geldigheid en representeert zij zekere kennis. In zijn kritische filosofie onderzoekt Kant het karakter van deze absolute geldigheid. Hij kent daarin aan de beweringen van de klassieke mechanica een synthetisch karakter toe: er wordt daarin iets beweerd over het onderwerp van de bewering dat niet al in het begrip van dat onderwerp besloten ligt. Tegelijk is de kennis die in die synthetische oordelen wordt uitgedrukt a-priori van karakter: ze geldt onafhankelijk van de zintuiglijke ervaring. Met de introductie van de relativiteitstheorie verandert tevens de kijk op de status van Newtons mechanica en haar alternatieven. Beweringen over fysische toestanden blijken weliswaar synthetisch van aard, maar de daarin uitgedrukte kennis is a posteriori, want ervaringsafhankelijk. In zijn kritiek op het synthetisch apriori steunt Schlick sterk op de opvattingen van de wiskundige Henri Poincaré, die aan meetkundige axioma's een conventioneel karakter toeschrijft. Onder die aanname gelden de meetkundige stellingen weliswaar a-priori, maar zijn ze analytisch van karakter aangezien ze waar zijn op grond van conventies. Volgens Schlick blijkt bij nauwkeurige analyse voor elke bewering die in de loop der tijd als synthetisch a-priori is gekarakteriseerd, te gelden dat ze óf inderdaad noodzakelijk waar is, maar in dat geval analytisch en op grond daarvan uitdrukking van kennis a-priori, óf synthetisch, maar dan empirisch gefundeerd en dus uitdrukking van kennis a posteriori. Ofschoon Schlick hierop later zelf een mogelijk voorbehoud zou maken waar het logische en wiskundige waarheden betreft, wordt zijn analyse een van de uitgangspunten van de filosofie van de Wiener Kreis. Volgens de opvatting van de leden van de Kreis betreft elke cognitief zinvolle bewering of logische relaties tussen begrippen of een buitenlogische werkelijkheid. In navolging van wat zij denken dat Wittgensteins mening in de Tractatus was, stellen de Kreis-leden dat in het eerste geval zo'n bewering, indien waar, analytisch is en dus waar louter en alleen op logische gronden. In het tweede geval is de bewering synthetisch en wordt, indien waar, op grond van de zintuiglijke ervaring als waar erkend. 

In zijn Rostock-periode lijkt Schlicks kennistheorie in sommige andere opzichten op een voorloper van die van Karl Popper. Zo is hij van mening dat we nooit zekerheid hebben omtrent de waarheid van onze uitspraken over de empirische realiteit. De onmiddellijke ervaringsgegevens waarover wij beschikken, geven daarover geen uitsluitsel. Maar de onwaarheid van dergelijke uitspraken kan in sommige gevallen wel degelijk worden vastgesteld op basis van onzen kan ervaringsgegevens. Deze opvatting, die wel als kritisch realisme wordt aangeduid, zal Schlick niet lang daarna onder invloed van Wittgenstein en Carnap opgeven. 

In een andere kwestie lopen Schlicks kentheoretische opvattingen uit zijn Rostock-tijd weer wel vooruit op die van de Wiener Kreis. Onder invloed van het werk op het gebied van de grondslagen van de wiskunde van Bertrand Rus sell en David Hilbert, komt Schlick tot de overtuiging dat absolute helderheid vereist is omtrent de logische en linguïstische regels van de taal waarin kennis wordt verwoord, willen de talige constructies waarmee we onze kennis denken te representeren deze functie ook kunnen vervullen. Bestaat deze helderheid niet, of houden we ons niet aan de betreffende regels, dan leidt dat tot schijnbaar grammaticale maar in werkelijkheid inhoudsloze talige constructies. Metafysische beweringen hebben volgens Schlick precies dit karakter en zijn derhalve onwetenschappelijk. De zinloosheid van metafysische stellingen zal een constant thema worden in het denken van de Wiener Kreis en dat van Schlick in het bijzonder. Schlicks mening dat metafysische beweringen betekenisloos zijn, krijgt in 1921/22 verdere ondersteuning bij het verschijnen van Wittgensteins Tractatus. Daarin stelt Wittgenstein dat zinnen met een cognitieve inhoud of logische waarheden of contradicties zijn, óf contingente zinnen met een beschrijvend karakter. Een zin met een beschrijvend karakter is daarbij óf zelf elementair als afbeelding van een elementaire stand van zaken, óf reconstrueerbaar als waarheidsfunctie van dergelijke elementaire zinnen. Metafysische uitspraken zijn echter noch logische waarheden of onwaarheden, noch afbeeldingen van een stand van zaken of herleidbaar daartoe. En dus zijn ze volgens Wittgenstein cognitief betekenisloos. 

Wittgenstein had zijn mening geformuleerd in de geïdealiseerde context van een formele taal die betrekking heeft op een gepostuleerde ontologie van atomaihoe re standen van zaken. De Wiener Kreis stelt zichzelf de opgave na te gaan men in concreto kan vaststellen of een zin cognitief zinvol is of niet. Daartoe maken de leden van de Kreis allereerst een onderscheid tussen de uitspraken van de logica en de wiskunde enerzijds en uitspraken die een beschrijving pretenderen te geven van een buitentalige werkelijkheid anderzijds. Ofschoon uitspraken van de eerste categorie geen betrekking hebben op een buitentalige werkelijkheid, zijn ze niettemin cognitief zinvol, aangezien ze relaties tussen de begrippen van bepaalde systemen uitdrukken. Daarmee resteert de vraag welke uitspraken een beschrijvende pretentie die pretentie ook waarmaken en daardoor cognitief zinvol zijn. Over deze kwestie wordt tussen Kreis-leden onderling en met buitenstaanders intensief gediscussieerd. Daarbij worden de meningen in de loop der jaren regelmatig bijgesteld. Aanvankelijk stelt men, zich daarbij baserend op een interpretatie van Wittgensteins Tractatus-uitspraak dat het begrijpen met van een zin neerkomt op het weten wat het geval is als hij waar is, dat de betekenis van een zin uit zijn verificatie-wijze bestaat. Dit leidt tot de formulering van het zogenaamde verifieerbaarheidsbeginsel: een bewering met beschrijvende pretentie is cognitief zinvol dan en slechts dan als er een principiele mogelijkheid tot verificatie van die bewering bestaat. Weer opnieuw onder invloed van de Tractatus, wordt dit principe als volgt uitgelegd: een bewering is cognitief zinvol dan en slechts dan als die bewering zelf direct in de waarneming waar of onwaar kan blijken te zijn, danwel gereduceerd kan worden tot dergelijke direct verifieerbare beweringen. 

Overigens is het voor de Kreis-leden al snel duidelijk dat dit zinvolheidsbeginsel zelf niet als cognitief zinvol kan gelden. Het is immers geen bewering uit de logica of wiskunde, noch is het een bewering met een beschrijvende pretentie die zelf verifieerbaar is. Afgezien van dit punt, blijkt al snel dat het verifieerbaarheidsbeginsel de nodige aanpassing en precisering behoeft. Wat dient namelijk verstaan te worden onder de reductie van cognitief zinvolle maar niet-elementaire beweringen tot elementaire beweringen? Wanneer in navolging van Wittgenstein daaronder zou worden verstaan dat elke niet-elementaire zin herschreven moet kunnen worden in meer of minder complexe waarheidsfuncties van elementaire zinnen, dan behoren belangrijke categorieën van wetenschappelijk zinvol geachte beweringen tot die van de cognitief zinloze zinnen. Een voorbeeld daarvan zijn de zinnen die algemene wetmatigheden uitdrukken. Zij zijn immers open generalisaties en de betekenis van een dergelijke generalisatie valt nooit samen met die van de conjunctie van een eindig aantal elementaire zinnen of enige andere waarheidsfunctie daarvan. Ze zijn derhalve niet verifieerbaar. Aanvankelijk vormt deze constatering voor Schlick geen aanleiding het verifieerbaarheidsbeginsel op te geven of te wijzigen. In plaats daarvan stelt hij dat dergelijke algemene zinnen geen beschrijvende functie hebben, maar regels uitdrukken die ons in staat stellen om op basis van singuliere zinnen te concluderen tot andere singuliere zinnen. Zo opgevat beschrijft de wet dat alle metalen uitzetten bij verhitting geen eigenschap van metalen, maar behelst zij een regel die ons toestaat om op basis van de singuliere zin 'Metaalmonster a wordt gedurende de tijdsinterval b verhit te concluderen tot de singuliere zin 'Metaalmonster a zet uit in de loop van tijdsinterval b'. De meeste Kreis-leden achten dit echter geen aannemelijke oplossing voor het probleem, temeer daar zich soortgelijke problemen voordoen bij veel andere soorten van wetenschappelijk zinvol geachte beweringen, zoals beweringen over disposities en beweringen over gebeurtenissen uit het verleden. Ook van dergelijke beweringen lijkt de betekenis niet gereduceerd te kunnen worden tot een waarheidsfunctie van een eindig aantal elementaire zinnen. Dit feit vormt de aanleiding het verifieerbaarheidsbeginsel steeds verder af te zwakken. Carnap zelf vervangt het verifieerbaarheidscriterium voor cognitieve zinvolheid door het zogenaamde confirmeerbaarheidsbeginsel, volgens welke een zin cognitief zinvol is dan en slechts dan als ze via deductie of reductie verbindbaar is met elementaire zinnen zonder daarbij noodzakelijkerwijs gereduceerd te moeten kunnen worden tot een waarheidsfunctie van die elementaire zinnen. Het waar zijn van de betreffende elementaire zinnen toont in dat geval niet steeds de waarheid aan van de daarmee verbonden complexe zin, maar maakt deze in meer of mindere mate aannemelijk. Het is met name Carnap die zich met de precieze aard van de reductierelatie tussen complexe zinnen en elementaire zinnen gaat bezighouden. 

Nauw verbonden met deze kwestie van empirische betekenis is de vraag, hoe de elementaire zinnen geformuleerd dienen te worden en hoe zij zich verhouden tot observaties en zintuiglijke ervaringen. In feite betreft deze laatste kwestie het probleem hoe we onze elementaire opinies omtrent een objectieve wereld buiten ons bewustzijn, uitgedrukt in elementaire zinnen, kunnen rechtvaardigen. Op dit punt verschilt Schlick sterk van mening met enkele andere leden van de Kreis, Schlick zelf is op zoek naar een onbetwijfelbaar fundament voor deze elementaire kennisclaims en meent die, in de traditie van Mach, te vinden in beweringen die een onmiddellijke uitdrukking zijn van de eigen zintuiglijke ervaring, of, naar hij toevoegt, 'hoe men die ook wil noemen'. Deze 'beweringen' of zoals Schlick zegt 'Konstatierungen', van de vorm 'hier en nu zus en zo'zijn zelf geen beweringen in de eigenlijke zin van het woord, aangezien ze als onmiddellijke expressie van de directe ervaring deze status alleen bezitten gelijktijdig met die ervaring. Het zijn uitdrukkingen waarbij het begrijpen ervan samenvalt met hun verificatie. Met behulp van deze ervaringszinnen denkt Schlick de kloof te kunnen overbruggen tussen de elementaire beweringen van een wetenschap en de werkelijkheid die ze pretenderen te beschrijven. Deze funderingsopvatting noemt men wel fenomenalisme. In tegenstelling tot de elementaire beweringen die over observaties gaan maar deze niet uitdrukken en die daardoor intersubjectief van karakter zijn, zijn Schlicks ervaringszinnen volstrekt privé en wel in die mate dat de betekenis van een dergelijke zin alleen op het moment van de daarin uitgedrukte ervaring van een individu wordt gekend en dan nog alleen door dat individu zelf. Voor Neurath is een dergelijke subjectieve en solipsistische basis voor wetenschappelijke kennis volstrekt onaanvaardbaar. Carnap laat zich ten dele overtuigen door de argumenten van Neurath en herziet daarbij zijn meer op Schlicks subjectivisme lijkende positie in de Aufbau waarin hij alle empirische kennis tracht terug te voeren op 'Elementar-Erlebnisse'. Carnap voert daartoe de notie van protocolzinnen in, zinnen waarin een persoon zijn individuele ervaringen tot uitdrukking brengt, maar die desalniettemin vertaald kunnen worden in zinnen over de fysische toestanden van het lichaam van die persoon tijdens de in die protocolzinnen tot uitdrukking gebrachte ervaringen. Op deze wijze kunnen nu alle uitspraken waarin empirische kennis wordt uitgedrukt, gereduceerd worden tot uitspraken over fysische toestanden van de lichamen van individuen met de voor die kennis relevante zintuiglijke ervaringen. Deze opvatting, die later overigens weer zou worden afgezwakt, wordt wel fysicalisme genoemd. Voor Neurath gaat Carnaps oplossing echter niet ver genoeg, aangezien de protocolzinnen zelf, als brug tussen kennis en werkelijkheid, nog altijd een solipsistisch element vertegenwoordi gen. Zij worden daarom door Neurath volledig geschrapt en vervangen door uitspraken van het type 'NN heeft op tijd t op plaats p dat en dat waargenomen. Daarmee herwint Neurath het intersubjectieve karakter van de elementaire beweringen, maar missen deze laatste het zekere karakter van Schlicks ervaringszinnen. Neurath aanvaardt deze consequentie en stelt in lijn daarmee dat zelfs de elementaire uitspraken van de wetenschap hypothetisch van karakter zijn en voor herziening vatbaar. Hij gaat daarbij vervolgens nog een stap verder door te stellen dat waarheid als een correspondentie tussen uitspraak en feiten, zoals Wittgenstein die in de Tractatus beschrijft en zoals Schlick die in navolging van Wittgenstein voor ogen staat, een metafysische notie is. Daarvoor in de plaats stelt hij de opvatting dat uitspraken niet met feiten, maar met andere uitspraken vergeleken dienen te worden, en dat waarheid slechts bestaat uit contradictievrijheid en samenhang (coherentie) van uitspraken onderling. 

Normatieve uitspraken hebben geen tautologisch karakter zoals de uitspraken uit de logica en de wiskunde. Evenmin zijn het uitspraken met een beschrijvend karakter waarvan de waarheid of onwaarheid in de waarneming vastgesteld kan worden. Ze zijn dus volgens de criteria van de Kreis cognitief betekenisloos. Voor Carnap behoort het normatieve dan ook tot het terrein van de metafysica. Het ligt daarmee in de lijn der verwachting dat de ethiek binnen de Wiener Kreis nauwelijks een onderwerp van discussie is. Een uitzondering op deze wat magere theorie over morele uitspraken vormen de opvattingen van Schlick zelf en in mindere mate die van Neurath. Reeds in zijn Lebensweisheit. Versuch einer Glückseligkeitslehre van 1908 ontwikkelt Schlick een filosofie van het genot (hedonisme), waarbinnen de zin van het leven wordt gevonden in het doelloze spel. Ook in zijn Vom Sinn des Lebens uit 1927 geeft Schlick, die voor het overige sterk onder invloed van Wittgenstein staat, geen blijk erg onder de indruk te zijn van diens afwijzende houding tegenover vragen uit de praktische filosofie (Tractatus 6.521: Wie de zin van het leven kent, kan hem niet uitdrukken) en ziet ook dan weer de zin van het leven in jeugdigheid en spel. In zijn Fragen der Ethik van 1930 combineert Schlick het hedonisme uit zijn vroegere filosofie met de empiristische houding van de Wiener Kreis. Schlick stelt daarin dat de ethiek weliswaar niet de juistheid van normatieve beweringen kan aantonen, maar dat ze anderzijds wel het normatieve binnen het menselijk gedrag kan beschrijven, een systematiek binnen feitelijk aangetroffen normen en waarden kan aanbrengen en de normen zelf kan verklaren op basis van empirische gegevens. Deze gegevens zijn bij Schlick van sociaal-psychologische aard, zodat zijn ethiek de vorm aanneemt van een verklaring van een aspect van het menselijk gedrag. Volgens Schlick is de mens er in zijn handelen op gericht een maximum aan lust dan wel een minimum aan onlust te bereiken. In de opvoeding wordt via beloning en straf datgene wat de samenleving voor moreel goed en nastrevenswaardig houdt, dan wel voor moreel slecht en afkeurenswaardig, gekoppeld aan gevoelens van respectievelijk lust en onlust. Moreel goed worden die wilsbeschikkingen genoemd die door de samenleving worden toegejuicht omdat zij gelooft dat haar voortbestaan en welzijn daarmee gediend is. Moreel slecht zijn dan de wilsbeschikkingen die door die samenleving worden afgekeurd. Tegenover deze ethiek van de plicht stelt Schlick de ethiek van het goede, waarbinnen het individu op grond van een innerlijke neiging dat wil, wat in het belang van het voortbestaan van de samenleving is, omdat het individu dat laatste ook werkelijk verlangt. 

Voor Neurath, die rond 1931 de sociologie probeert onder te brengen in het programma van de eenheid van de wetenschappen, dient de ethiek zich te beperken tot een behaviouristische studie van bepaalde vormen van menselijk gedrag, in het bijzonder van dat met behulp waarvan mensen elkaar bevelen geven. Daarnaast zou een empirisch zinvolle studie ondernomen kunnen worden naar de mate waarin verschillende leefwijzen bijdragen aan het geluk van mensen. 

Rond 1933, wanneer Oostenrijk door gewelddadige politieke acties verscheurd dreigt te worden, dringen ethische vragen zich zeer nadrukkelijk op. Carnaps opvatting dat waardeoordelen niet zinvol zijn, lijkt dan voor Kreis-leden als Karl Menger een te mager uitgangspunt om adequaat op de actuele maatschappelijke situatie te kunnen reageren. Menger gaat daarom zelf op zoek naar een theorie van de ethiek, die, nadat daaruit alle waardeoordelen zijn geëlimineerd, toch nog substantiële inzichten weet te bieden. In 1933/34 schrijft hij zijn Moral, Wille und Weltgestaltung. Grundlegung zur Logik der Sitten, waarin hij met behulp van exacte methoden probeert een theorie te ontwikkelen van de relaties tussen individuen onderling, tussen individuen en groepen, en tussen groepen onderling. 

Tegen de achtergrond van de politieke situatie in Oostenrijk in de jaren twintig en dertig, kan de filosofie van de Wiener Kreis gezien worden als een verwerping van elke autoriteit, niet alleen in de wetenschap, maar ook in de samenleving. Dat de Wiener Kreis in de jaren dertig in Oostenrijk dit beeld van zichzelf ook inderdaad bij de niet-filosofische buitenwacht weet over te brengen, blijkt uit de toenemende beperkingen en verboden die de Kreis vanaf 1934 krijgt opgelegd. Ondanks deze gemeenschappelijke antiautoritaire grondhouding van de Kreis-leden, verschillen ze onderling in hun politieke denkbeelden. Er bestaan regelmatige contacten van de leden met kringen van sociaal-democraten en liberalen. Een enkel jong lid van de Kreis, zoals Walter Hollitscher, is bovendien lid van de communistische partij. Hans Hahn vervult gedurende een aantal jaren het voorzitterschap van de Vereinigung sozialistischer Hochschullehrer en protesteert herhaaldelijk tegen antisemitische acties. Het meest actief op sociaal-politiek gebied is Neurath. In 1919 was hij in Duitsland actief geweest binnen het centraal planbureau van de sociaal-democratische regering van Beieren en van de Beierse Sovjet Republiek. Naar Wenen gekomen, koestert hij in positivistische zin grote verwachtingen van de mogelijkheden om de moraal en cultuur van de arbeidersklasse te beïnvloeden via scholing en vorming, en wijdt hij zich onder andere aan socialistische educatieprojecten voor brede lagen van de bevolking. Daarnaast pleit hij voor een geleide economie volgens marxistisch recept. Schlick daarentegen heeft zich nauwelijks geprofileerd in sociaal-politieke richting. Hij wordt door Karl Menger omschreven als een apolitieke persoon en het type Britse liberaal. In een postuum verschenen boekje Natur und Kultur keert Schlick zich tegen het nationaal-soafcialisme. In 1934 kiest hij overigens openlijk voor het rechtse Vaterländische Front van Dollfuss, een keuze die waarschijnlijk is ingegeven door zijn nog grotere keer van het nationaal-socialisme. 

De Wiener Kreis heeft door zijn ideeën, maar zeker ook door het organisatorisch vermogen van enkele van zijn leden, een grote internationale uitstraling, Buitenlandse filosofen van naam komen in de jaren twintig en het begin van de jaren dertig naar Wenen en nemen deel aan de discussies van de Kreis. Aldus waaiert de filosofie van de Wiener Kreis uit over de Verenigde Staten (Quine, Hempel), Engeland (Ayer), China (Tscha Hung), Finland (E. Kaila), Noorwegen (Naess) en Zweden (Petzáll). Emigratie van Kreis-leden in de jaren dertig naar Engeland en de Verenigde Staten doet hun ideeën aldaar nog vaster wortelen, vooral in de Verenigde Staten, waar ze vooral bij de empirisch georiënteerde pragmatisten ingang vinden. Het samengaan van wetenschappelijke filosofie met sociale initiatieven zoals dat eertijds in Wenen, met name door Neurath, werd voorgestaan, verbleekt en verdwijnt al spoedig definitief. In deze nieuwe omgeving, geconfronteerd met de kritiek van anderen, worden de opvattingen en stellingnamen van de voormalige Kreis-leden allengs gematigder. In de Verenigde Staten ondergaat hun filosofie een ingrijpende verdere ontwikkeling, De aanname van een onwankelbare fundering van wetenschappelijke kennis op een basis van onbetwijfelbare empirische gegevens verdwijnt geheel van het toneel en maakt meer en meer plaats voor de opvatting dat wetenschappelijke theorieën netwerken van onderling samenhangende beweringen zijn, waarvan sommige misschien gesteund worden door waarnemingen, maar die als samenhangend geheel met de zintuiglijke ervaring worden geconfronteerd. Dit impliceert dat elke bewering uit een theorie afzonderlijk voor wijziging en verwerping in aanmerking komt. Deze verschuiving van een correspondentieopvatting van waarheid van theorieën in de richting van een coherentieopvatting, een beweging die Neurath in radicalere zin al eerder had gemaakt, vindt in de Verenigde Staten plaats onder invloed van het daar sterk aanwezige pragmatisme. Dit pragmatisme had in de persoon van William James rond de eeuwwisseling de invloed van Mach ondergaan en vormde aldus een geschikte voedingsbodem voor de ideeën van de Wiener Kreis. De drijvende kracht achter deze Amerikaanse kritische verwerking van de filosofie van de Wiener Kreis is Quine, die in 1932 enkele maanden op bezoek was geweest bij de Wiener Kreis in Wenen en het jaar daarop de Praagse tak van de Kreis had bezocht. 

Veel van de centrale stellingen van de Wiener Kreis worden in de hedendaagse filosofie in het geheel niet, of niet meer in de oorspronkelijke vorm geaccepteerd. Dit neemt niet weg dat de Wiener Kreis een standaard van helderheid en precisie in de filosofie heeft geïntroduceerd die van blijvende waarde is gebleken en dat menige nieuwe richting in de hedendaagse filosofie zijn oorsprong vindt in een kritische verwerking van de grote rijkdom aan ideeën van de leden van de Wiener Kreis. 

* - https://www.tijdschriftkarakter.be/filosofie-als-taalkritiek-het-verhaal-achter-de-moord-op-dr-schlick/

Reacties

Populaire posts van deze blog

Typisch Spaans: Balay

Het grootste bordeel van Europa

Wat doet een Chief Economist - Officer?