Wittgenstein de architect

 

Bart Verschaffel Architectuur is (als) een gebaar - 1993 

"De Belg Bart Verschaffel (1956) kan als cultuurfilosoof gerekend worden tot de beste essayisten van de Lage Landen. In zijn doctoraat dat handelt over het realisme in de geschiedenis (1985, ongepubliceerd), verdedigt hij de stelling dat de geschiedenis beheerst wordt door toeval en dat pas achteraf een verhaal wordt gecon strueerd. Dit verhaal is geen fictie, maar wordt verankerd in de historische realiteit door indexicale elementen (bronnen). Het realisme van de contingentie impliceert echter dat er geen noodzaak, geen wetten, geen grondstructuren aan het werk zijn in de geschiedenis. Dit epistemologische uitgangspunt is terug te vinden in al zijn essays: men kan de overgeleverde cultuurobjecten samenleggen tot figuren, maar deze configu raties zijn steeds ad hoc, er zijn geen noodzakelijke of causale verbanden, geen verborgen basisstructuren die achter de schijn en de oppervlakte van de verschijnselen moeten worden blootgelegd. Het komt er op aan de oppervlakte van de dingen te lezen en te redden. In De Glans der Dingen (1989) onderzoekt Verschaf fel in monografische essays over kunst, mode, architectuur, moderniteit en postmoderniteit, de cultuur van de schijn. Een schijn die niet vals is, maar noodzakelijk om aan de onmiddellijkheid van de obscene ontbloting of de ongegeneerde, nietszeggende subjectiviteit te ontkomen. Wat wij cultuur noemen, is de aankleding van wat anders schamele, beschamende natuurlijkheid zou zijn. De essays zijn geschreven in een gepolijste, haast klassieke stijl, die zeer persoonlijk is, maar toch het ik van de auteur nadrukkelijk buiten beeld laat. Zijn tweede boek, Figuren/essays (1995), zet deze lijn door met sterke eigenzinnige essays. De hier geselecteerde tekst uit deze bundel stelt het begrip 'authenticiteit' in een nieuw daglicht, uitgaande van de gedachte van Wittgenstein dat architectuur 'een gebaar' is. Verschaffel onderscheidt het gebaar van de rituele en de instrumentele handeling en benadrukt dat een gebaar niet zozeer wordt 'herhaald' als wel 'opgevoerd'. Een gebaar verwerft authenticiteit vanuit het dramatische aspect, net zoals een rol door een acteur authentiek gespeeld kan worden. De kwaliteit van het gebaar is afhankelijk van de mate waarin het 'goed' wordt opgevoerd, van de juistheid van het spel, en dat geldt dus ook voor de kwaliteit van architectuur. (LDC/HH) 

Sleutelbegrippen: ☐ authenticiteit☐ mimesis 

[...] 

Als een gast die blijft zitten, ooit genodigd maar niet meer gewenst, is in het denken over kunst en architectuur de categorie van het 'echte' bij ons gebleven. De weerbarstigheid van de lastige, oud-modisch lijkende vraag naar de 'authenticiteit blijkt al uit de bijna-onmogelijkheid om vandaag over architectuur en kunst te denken en te oordelen zonder de categorie van de 'kitsch', dat wil zeggen: zonder de categorie van het objectief leugenachtige. 

[...] 

De onmogelijkheid om zonder de notie van kitsch en dus zonder de notie van het intrinsiek onwaarachtige te denken, deze onmogelijkheid om zonder de notie van het werk dat 'vanzelf liegt' te denken over kunst, dwingt tot de poging het tegendeel van de kitsch te bepalen. Wat kenmerkt of wat bepaalt het 'echte'? En ook hier is het zaak een bepaling te geven van de 'authenticiteit' en van 'authentiek', of 'echt' werk die deze niet beslissend afhankelijk maakt van moreel te kwalificeren houdingen of gevoelens van diegenen die bij het werk betrokken zijn als maker of kijker of gebruiker. Het gaat er om de 'structuur' van het 'echte' te beschrijven. Laten we een stelling uitproberen: het 'objectief waarachtige', de vorm van het 'echte', wat aangetast wordt door de abstracte en cumuleerbare waarden van 'money and success', is (als) het gebaar. 

De negentiende eeuw 'versmacht onder het gewicht van de leelijkheid aller dingen', en de burgerlijke architectuur liegt. 'Niets verscheen nog onder zijn essentieelen, waarachtigen en overtuigenden vorm.' De moderne vormgeving en architectuur is, voor de pioniers, een afrekening met de negentiende eeuw en een queeste naar wezenlijke, waarachtige en overtuigende voorwerpen en huizen. In zijn Pages de doctrine vertelt Henry van de Velde een herinnering uit zijn kindertijd, die zijn zoektocht naar nieuwe vormen motiveert en zijn esthetische en ethische afwijzing van de huizen, gevuld met duizend babbelzieke dingen die 'onzen geest en onze oogen duperen', verduidelijkt. 'En al ben ik niet in dergelijk pronkerig milieu opgebracht, ik herinner me daarom niet minder levendig, hoe ik eronder leed. dat ik me in het ouderlijk huis niet hechten kon aan eenig ding, dat zich bij het doel waartoe het gebezigd moest worden, even gewoon, even natuurlijk had aangepast als de dienstboden: meiden en knechten.' Van de Velde formuleert hier de bekende afkeer van de frivoliteit, van de willekeurigheid en de opzichtigheid van de 'stijlen', op een wel heel revelerende manier. Zijn model van de goede en de gepaste aanwezigheid en werkzaamheid van de architectuur is de herinnering aan de wijze waarop meiden en knechten zich in het ouderlijke niet grootburgerlijke, maar gegoed burgerlijke milieu in het leven mengden. Huizen moeten dienstbaar en zwijgzaam zijn, zoals de dienstboden. 'Van deze hield ik, omdat zij gewoon en natuurlijk waren, omdat zij ootmoedig, met hun echt wezen en hun ware gevoelens, de taak verrichten die zij op zich hadden genomen.' Aan dingen die niet wijze waarachtig zijn, kan men zich, schrijft Van de Velde, 'niet hechten'. 

Er staat: 'gewoon', 'natuurlijk', 'echt', 'waar'. Van de Velde is niet de eerste en ook niet de enige architect die, aan de rand van het eigen, burgerlijke leven, een echtheid en een directheid vindt die tegelijk verloren is én door het juiste werk of de juiste architectuur kan teruggewonnen worden. En vergelijkbare woorden en uitspraken zijn te vinden bij veel architecten, die het verder onderling zeer oneens kunnen zijn over wat die juiste architectuur dan wel is. In de beroemde openingsbladzijde van Architektur stelt Loos (het werk van) de boer en de ambachtsman tegenover (het werk van) de architect. Ga mee naar het bergmeer en zie de huizen, boerderijen, kapellen, zie de schoonheid en de rust, en zie dan hoe de villa van de architect (goed of slecht, dat doet er niet toe) het landschap ontsiert. 'Een wanklank in deze harmonie, zoals een gekrijs dat overbodig is.' Niet toevallig gebruikt Loos het geschreeuw als beeld voor wat de harmonie, die geluidloos, stil zwijgen is, doorbreekt. Goede huizen zijn van weinig woorden. En niet toevallig figureren de boeren en de ambachtslui. Dat zijn mensen die niet geleerd hebben om geleerd te spreken en het niet nodig hebben om te doen alsof. 

[...] 

Maar wat hééft de boer dat de architect niet heeft, wat heeft het boerenhuis dat de architectenvilla niet kan hebben? Zoals de leugens van mensen model staan voor de structuur van de kitsch, zo staan de levens van de boer en de dienstbode model voor het 'echte'. 

'Ons hele leven en werken heeft iets onvrooms ik vind geen beter woord. Ben ik soms zelf een vroom mens? Neen. Maar er bestaat ook zoiets als een "levensvroomheid", en die zit in een ruwe, gierige kleine boer, en in een goddeloze desperado van een paardendief kan ze zitten, en in de simpelste matroos zit ze, en ze kan nog samengaan met de uiterste laagheid, en het geloof aan de gin-fles kan nog een vorm van geloof zijn' (Von Hoffmannsthal). 

'Levensvroomheid', 'pietas', die als vanzelf de eenvoudigen en hun leven kenmerkt. Hoe kan, zonder religie, een mens een boer, een matroos, en dus ook een huis vroom' zijn? Wittgenstein, die zoals bekend door het zwijgen aan de filosofie, en als schoolmeester, tuinman en eremiet aan (of in) de wereld is willen ontkomen, heeft niet alleen een huis gedacht en gebouwd, maar heeft ook Vermischte Bemerkungen' neergeschreven over architectuur. Zo schrijft hij dat 'alle architectuur iets verheerlijkt': 'De Architectuur vereeuwigt en verheerlijkt iets. Daarom kan er geen architectuur zijn waar er niets te verheerlijken is. Hij schrijft dat de architectuur een gebaar is. Het zijn oude, bevreemdend archaïsche woorden toch ook nieuwe, moderne huizen we mogen aannemen dat Wittgensteins huis, waaraan hij twee jaar gewerkt zou hebben, geen cynisch huis is, en, tenminste in de ogen van de maker, iets verheerlijkt en een gebaar is. Maar met het karakteriseren van (goede?) architectuur als 'gebaar' en 'verheerlijking' geeft Wittgenstein de moderne architectuur, zoals anderen de architectuur en de kunst, de 'spirituele' opdracht om, zeer bewust, en dicht bij het elementaire van het leven (eten, slapen, verbergen, aanraken, zich beschutten) een 'waarachtige', klare, stille aanwezigheid te vormen die de overheersende, werkzame moderniteit van de dans van de tekens, van het cynisch naakte geld, van het spiegellabyrint van de 'informatie', tegenspreekt. 'Architectuur is een gebaar. Niet elke doelgerichte beweging van het menselijk lichaam is een gebaar. Even weinig als elk doelmatig gebouw architectuur is.' 

[...] 

Elke handeling waarvan het resultaat telt, kan omgeruild worden voor een andere. Wanneer het er om gaat een welomschreven doel te bereiken, zijn er steeds alternatieven, steeds andere middelen mogelijk. Wanneer het erom gaat een schilderij aan een muur te hangen, kan men een nagel in een muur slaan met een hamer, maar ook met een steen, of men kan een haak vijzen, enzovoort. Alleen het resultaat telt. De handeling heeft geen waarde 'in zichzelf', en daarom is een nagel hameren niet een gebaar. 

Het tegendeel van de puur instrumentele praxis is de rituele handeling. Een ritueel bestaat uit een strikt geregelde opeenvolging van handelingen die op een voorgeschreven wijze en in voorgeschreven condities gesteld moeten worden. 'Van wezenlijk belang in de ceremonie is de nauwkeurige en foutloze uitvoering, geheel volgens de regels, van de vele rites, recitaties en gezangen. Het resultaat is belangrijk, maar heeft alleen ritueel zin en kan slechts op de ritueel voorgeschreven wijze worden bereikt. In een ritueel gaat het er dus niet om een bepaald resultaat te bereiken of om een welbepaalde boodschap te communiceren, maar om deze bekende, voorgeschreven handelingen juist te stellen of deze woorden uit te spreken. 

[...] 

Tussen de instrumentele handeling en het ritueel dat, tenminste in de westerse cultuur, nagenoeg geheel door de religie is opgenomen en wordt gefixeerd, ligt een derde, dat niet tot de twee voorgaande kan gereduceerd worden: het 'gebaar'. 

Het gebaar nemen we als voorbeeld het groeten of wijn schenken is een duidelijk doelgerichte handeling die deel uitmaakt van het leven en 'gewoon' is. Groeten ligt niet buiten de 'profane tijd' en is niet een ritueel. Maar het is evenmin een instrumentele handeling. In het groeten telt niet zomaar het resultaat. Het gebaar is, met Wittgenstein, niet 'finaal' gericht. De instrumentele gerichtheid iemand duidelijk maken dat hij of zij welkom is, of iemand te drinken geven is slechts één en een tamelijk uitwendig aspect van de handeling. Het goed begroeten is met aristotelische termen geen techniek maar een kunst. 

Het groeten is niet een ritueel, en het goed begroeten of schenken is niet afhankelijk van het correct volgen van een serie precieze voorschriften, maar toch kan men niet om het even hoe begroeten. Men kan het begroeten of het wijn schenken niet opnieuw uitvinden. 'Wij', de mensen die in een cultuur samenleven, elkaar groeten en wijn schenken, doen dat op een bepaalde, aan ieder bekende manier. Er is dus iets wat het groeten op een verplichtende manier bepaalt. Maar dat is niet een stel regels. Het gebaar is een handeling, die betrokken is op een bekende en vertrouwde vorm, die de handeling bepaalt zoals een partituur of een theatertekst een opvoering bepaalt. De 'partituur' van het begroeten is niet een model dat men moet of kan herhalen. Het gebaar is steeds een vertolking van een gegeven en bestaande vorm: het gebaar volgt dus steeds wat gegeven is, maar interpreteert altijd ook. 

Het gebaar is een opdracht, een taak waarmee men zich meet zoals de muzikant met de partituur, en waarin men met zichzelf en met anderen wedijvert. Men is het aan zichzelf verplicht goed te begroeten, goed te schenken. En 'goed' betekent hier, 'gepast' en 'overtuigend', 'Gepast' betekent hier zo veel als 'in een gelukte verhouding tot de voorgegeven vorm', en 'overtuigend' zo veel als 'persoonlijk en aandachtig of met volle inzet'. Een gebaar kan immers met wisselende graden van engagement en van perfectie gesteld worden en wordt daarin beoordeeld. En 'perfect' betekent niet; volledig in overeenstemming met de regels. Een gebaar kan perfect of volmaakt zijn, maar dan slechts op de wijze waarop het spel van een acteur of een muzikant volmaakt kan zijn: niet als een herhaling, maar als een foutloze, indrukwekkende interpretatie waarin tegelijk de partituur of de rol én de uitvoerder of de acteur zeer aanwezig zijn. 

De kwalificaties 'gepast', 'overtuigend', 'indrukwekkend' wijzen op het inherent dramatisch karakter van het gebaar: het wordt opgevoerd, het is toneel, en wordt als dusdanig geëvalueerd en geapprecieerd. 

[...] 

De 'levensvroomheid' van het (leven als) gebaar is de burgerlijkheid vreemd, maar wordt tegelijk een ideaal. Uit het lijden aan de leugen en de valse vormelijkheid, komt de bewondering voor de matrozen en de dienstbodes, de romantische bewondering voor het Volk waarmee de kunstenaar een nieuw verbond tracht te sluiten, de analyse van het échte leven het leven waarvoor men bouwen moet als samengesteld uit de elementaire, eenvoudige activiteiten van het stappen, het kijken, het bewegen, het slapen. Het wekt ook het verlangen geen architect maar een 'bouwer' te zijn, het wekt het verlangen naar het 'ambachtelijke', dat model staat voor de intellectuele activiteit van het schrijven, het schilderen, het ontwerpen... De leugen verwekt het verlangen naar het echte en het ware, en het echte en het ware is altijd tegelijk ook het 'eenvoudige': helder, sober, duidelijk... 

[...] 

Wanneer men niet als de dienstbode, en niet meer mét de dienstboden kan leven, kan men zoals Van de Velde verlangen naar een huis dat als de dienstbode is. Het leven dat burgerlijk en modern geworden is, kan zich een omgeving en een huis voorstellen dat niet burgerlijk, niet gespleten en bedrieglijk is, en niet een 'diep onlustgevoel' opwekt, dat omslaat in 'hevige afkeer' en 'een grote droefheid'. Men kan voor het lijden aan de tijd en aan de eigen, burgerlijke gespletenheid en onechtheid waaraan men toch niet ontkomt, heil zoeken in het huis, in voorwerpen, in een eerste leefomgeving die niet met die dubbelheid en valsheid en simulatie besmet is. Men kan niet-burgerlijk, 'modern' bouwen. Maar die droom van de moderne architectuur, die tegen de burgerlijkheid in wil bouwen, is misschien veel minder 'modern' dan zij voorgeeft en zelf denkt te zijn. In het aansluiten bij de eigen tijd en de techniek, in het afwijzen van de monsterlijke en frivole vormen die de verbeelding voortbrengt, in de keuze voor het zakelijke, redelijke wonen en bouwen, werkt misschien niet zozeer de wil 'modern' te zijn, als het verlangen het reële moderne leven een omgeving te bezorgen die niet op de eigen tijd lijkt maar op de dienstbode. De Moderne Beweging incarneert misschien veeleer de weerstand tegen de moderniteit een weerstand die zelf wezenlijk tot die moderniteit behoort dan dat zij ze voortdrijft of versnelt. De 'functionaliteit', het gericht zijn van het huis of het gebouw op de essentiële dingen van het leven zoals eten, slapen, bewegen, ademen, kijken, zwijgen, die zich, zo lijkt het, niet in de maar in de 'natuur' afspelen, moet leiden naar een 'waarheid', een echtheid, geschiedenis een 'waar wezen' dat het ongelukkige burgerlijke bewustzijn een plaats geeft en een plek om te rusten. Voor de burgerlijke cultuur, schrijft Adorno, is de 'nuttigheid' vooreerst de droom van het ding 'dat zijn kilte verloren is': de voorwerpen die hun doel gevonden hebben, zijn 'verlost van hun eigen dingelijkheid?.? De zakelijke, functionele, op het 'leven' betrokken architectuur is niet een middel om de tijd bij zichzelf te brengen, maar om het verloren 'gebaar' terug te vinden. Wanneer Van de Velde de dienstbode, die zich 'natuurlijk heeft aangepast aan het doel waarvoor hij gebezigd moet worden', als model neemt voor de vormgever en de architect, denkt hij niet aan de onovertroffen, machinematige functionaliteit van de dienstbode, maar aan zij die 'met hun echt wezen en hun ware gevoelens de taak verrichten die ze op zich hebben genomen. De nuttigheid is hier de letterlijk geworden metafoor van 'het menselijk-geworden ding, van de verzoening met de objecten, die zich niet afsluiten van de mens en hem niet meer te schande maken'.4 Kunst is revolutionair, is toekomst, maar het huis is conservatief en Loos schrijft niet 'verleden' maar 'Gegenwart'. Aanwezigheid, heden. Het dak. 

Goede architectuur lijkt net niet op ons, is niet een bijdrage tot de moderne tijd, maar een middel om de moderniteit tegelijk te accepteren en uit te houden. Goede architectuur is 'levensvroom', als de dienstbode, niet in de greep van de ruil, van het geld en het succes. Architectuur als gebaar dus, als een variatie op de gegeven partituur of de 'vorm' van het huis, als het trots en zelfbewust bekrachtigen van de gemeenplaats van het huis zoals een kind het zou tekenen. "

(BRON: Dat is architectuur: oorspronkelijke publicatie en bron Bart Verschaffel, 'Architectuur is (als) een gebaar. Over het "echte" als architecturaal criterium', in: Hilde Heynen (red.), Wonen tussen gemeenplaats en poëzie. Opstellen over stad en architectuur, 010, Rotterdam 1993, pp.67-80 [fragmenten pp.68-73, 76-78]. (Bron: https://www.dbnl.org/tekst/vers077figu01_01/vers077figu01_01_0005.php)

In het kader van het project #30F, Wat is het vocabulaire van Wittgenstein:

OPLEIDING (Abrichtung)

Elk proces van het leren van taal en gedrag, Het gebruik van woorden, het volgen van regels, vormen en expressieve gebaren in een bepaalde levenswijze is een proces van training of reflexconditionering. Het vormt de basis van alle filosofie van de tweede Wittgenstein. De oorspronkelijke Duitse term wordt vooral gebruikt in verband met de domesticatie van dieren.

FIGUUR (Bild)

Fundamenteel concept bij de vroege Wittgenstein. Taal is een figuur of model van de werkelijkheid, taal is de totaliteit van de proposities, net zoals de wereld de totaliteit van feiten is, zo Want elke eenvoudige en zinvolle propositie bevat een feit, omdat Daarin hangen de eenvoudige tekens, de woorden, aan elkaar net zoals eenvoudige voorwerpen, dingen, dat in feite doen. Dat wil zeggen dat taal en wereld structureel analoog zijn en een gemeenschappelijke logische constructie vertonen; Die algemene logische vorm is de waardoor de een de ander kan vertegenwoordigen.

FILOSOFIE (Philosophie)

Volgens Wittgenstein bestaat de traditionele filosofie uit een reeks zinloze, eerder absurde, kwesties en doctrines die worden uitgelokt door een gebrekkig begrip van de logica of grammatica van de taal. In de filosofie worden woorden gebruikt zonder de gebruikelijke grammaticale regels van taalgebruik te volgen. Als bedenker van concepten dat betekent niets, illusies en fantasieën, theorieën in de lucht, het is een "ziekte van de geest." Een gezonde filosofie kan alleen bestaan in een therapeutische, helende activiteit, dat wil zeggen een activiteit die zichzelf als historisch fenomeen vernietigt. Om dit te bereiken hoeft het zich alleen maar te ontwikkelen als een analyse, kritiek en zuivering van verkeerd toegeeigende taal, op zoek naar betekenis en helderheid en uiteindelijk naar gemoedsrust of zelfs geestelijke gezondheid.

LEVENSWIJZE (Lebensform)

De tweede Wittgenstein spreekt zowel van ‘vorm’ als van ‘vormen’ van het leven, en het is niet duidelijk of hij, wanneer hij in het enkelvoud spreekt, ook verwijst naar tot een algemene menselijke levenswijze. Hoe dan ook, generaliseerbaar of niet, een manier van leven zou de totaliteit zijn van de taalspellen van een tijdperk, of de context van activiteiten en gedragingen. waarin specifieke taalspellen zijn opgenomen, of de algemene culturele achtergrond van specifieke menselijke handelingen. Naar een manier van leven komt overeen met een beeld van de wereld. Op de vraag of een enkele de menselijke levensvorm komt overeen met een uniek beeld van de wereld (menselijk, moet geantwoord worden dat er een veelvoud aan vormen van het menselijk leven en beelden van de wereld.

GRAMMATICA (Grammatiek)

Wittgenstein zegt dat wantrouwen jegens grammatica de eerste is voorwaarde om te filosoferen. Hij zegt ook dat de essentie van dingen is in de grammatica, dat alles wat moet bestaan, ertoe behoort, dat Het filosofische perspectief richt zich niet op verschijnselen, maar op de mogelijkheden van verschijnselen en is juist daarom grammaticaal. Wittgenstein heeft in de loop van zijn leven op verschillende manieren inzicht gekregen in grammatica. zijn leven. Laten we bijvoorbeeld als logische grammatica zeggen: een "logische syntaxis" van een symbolische taal, die door zijn notatie ideaal zou de logische vorm van de proposities onthullen, versluierd door hun schoolgrammaticale vorm. Dan, als een "berekening" met woorden die de strengheid van de logica opzijzet en zich openstelt voor alledaags gebruik. Of ook als een "diepe grammatica", begrepen als de totaliteit van de praktische regels van woordgebruik in gangbare taalspellen, geleerd en sociaal geoefend aan de horizon van een vorm leven.

FEIT (Tatsache)

Voor de vroege Wittgenstein was er sprake van een bestaande verbinding van eenvoudige objecten. In die zin is de wereld het geheel van feiten, en niet van dingen. Een feit, en niet een complex of complex object, zoals Russell dacht, is datgene wat overeenkomt met een propositie als deze waar is. Net zoals dingen de betekenis van woorden vormgeven, de feiten bepalen de betekenis van de stellingen.

WereldBeeld (Weltbild)

De tweede Wittgenstein zegt dat van het spel of de spellen van taal en vorm of vormen van leven van een menselijke gemeenschap, het beeld ervan komt naar voren van de wereld, gebaseerd op hen, in gedragswijzen en handelingswijzen zoals zij, en niet op mystieke speculaties, en zelfs niet op bewezen wetenschappelijke kennis. 

TAALSPEL (Sprachspiel)

Fundamenteel concept van het tweede tijdperk. De gelijkenis van het spel, zoals de van familietrek, beschrijft goed, tegen elke theorie in, het idee van de taal van de tweede Wittgenstein. Taal is als een spel in die zin dat het een activiteit is met woorden waaraan regels zijn verbonden, de regels van de grammatica. En net zoals bij schaken de betekenis van een stuk bepaald wordt door de som van de regels die de mogelijke zetten in het spel bepalen, zo geldt dat ook voor de betekenis of het gebruik van woorden. In de taal zijn er talloze spelletjes, dat wil zeggen procedures voor het gebruik van borden. Taalspellen zijn echte contexten van actie en met vormen de levenswijze van een cultuur waarin zij, op hun beurt, zijn opgenomen.

TAAL (Sprache)

In het denken van de vroege Wittgenstein is taal een structuur volledig coherent en unitair formeel-logisch, afgeleid door opeenvolgende toepassing van een enkele logische constante: de algemene vorm van de voorstel. Vanwege de identiteit van de logische structuur met de wereld is het figuur van hem. We zouden zeggen dat het een soort logisch mechanisme is voor het produceren van figuurlijke stellingen. Voor de tweede Wittgenstein is het niet een abstract definieerbare essentie, maar een activiteit met woorden die wordt uitgeoefend in talloze taalspelletjes, beheerst door regels elk van hen concreet, binnen een levenswijze en beeld van de wereld bepaald. Taal is een taalspel, eigenlijk alle taalspellen, maar het is geen abstract begrip. In deze zin kan men niet spreken van een taaltheorie of -filosofie. bij Wittgenstein, omdat taal geen object is.

PRIVÉTAAL (Privatsprache)

De taal die iets betekent, dat we hebben geleerd en dat we intersubjectief begrijpen, waarbij woorden een sociaal nut hebben in overeenstemming met de vastgestelde spelregels, kan het niet privé zijn. Een Privétaal zou betekenen dat we, wanneer we spreken, over privézaken praten alsof ze echt bestaan, en onze woorden de ruimte geven betekenissen gebaseerd op processen, toestanden of ervaringen van een verondersteld individueel psychisch of psychologisch innerlijk, dat ook niet bestaat als bron van die ervaringen-betekenis. Als dat het geval zou zijn, zou een dergelijke taal Het zou voor ons nutteloos zijn, het zou alleen maar verwarring veroorzaken. Om elkaar te begrijpen daarmee zou ook een harmonie moeten veronderstellen die even essentieel als duister is tussen de individuele innerlijkheden van mensen, of een penetratie intersubjectief in hen van dezelfde aard. Het is veel om aan te nemen, en ongeveer Er is geen reden om alles te doen. De taal die wij gebruiken is niet zo, noch Dat zou kunnen. Het is een van de fundamentele redenen voor reflectie en kritiek op de tweede Wittgenstein.

TONEN (Zeigen)

Voor de vroege Wittgenstein was alles wat een feit of een toestand was, Dingen in de wereld kunnen worden uitgedrukt, er kan over worden gesproken. Maar nu Het is niet mogelijk om uit te drukken waarom het mogelijk is, dat wil zeggen, het is niet langer mogelijk om te spreken over de logica van het spreken, over de intrinsieke logica van die assemblage van taal en wereld die figuratie mogelijk maken. Dit alles is nogal steekproef. Als? Vooral in de proposities van de logica zelf, die tautologieën zijn: ze zeggen niets, maar juist daarom illustreren ze in hun eigen structuur de formele eigenschappen van de taal en de wereld. Maar ook in de structuur van de wetenschappelijke stellingen, die over feiten spreken, en zelfs in het proces van spreken-figureren, in het algemeen, met logisch-wetenschappelijke correctheid, omdat het duidelijk is dat in feite zo'n taal zegt iets (ook al is het weinig voor wat er werkelijk toe doet in de leven,. Uiteindelijk is elke juiste uitspraak, vanwege het karakter ervan als figuur, show.

WERELD (Wereld)

Voor de vroege Wittgenstein is de wereld alles wat er gebeurt; wat het is het geval, de totaliteit van de feiten, niet de dingen. Dingen gebeuren niet, verschijnen niet en bestaan ​​niet zonder feiten, dat wil zeggen in verband met elkaar. Ze blijven echter altijd bestaan, uniek, in de substantie van de wereld, en maken gebeurtenissen mogelijk. Het zijn de mogelijkheden van mogelijke werelden en van de bestaande wereld. Kortom, Wittgensteins ‘wereld’ bestaat uit feiten en niet uit objecten; de wereld is "de verhouding van feiten." Bij deze opvatting van de wereld gaat het niet om een ​​ontologisch perspectief op de werkelijkheid, maar om een ​​logisch-metafysisch perspectief, in de zin dat voor Wittgenstein filosofie bestaat uit logica en metafysica, waarbij de eerste de basis vormt.

EENVOUDIGE OBJECTEN (Blosse Gegenständen)

De eenvoudige objecten van de Tractatus zijn dingen als componenten, Elementalen van de substantie van de wereld, en zij vormen onderling mogelijke toestanden van dingen, die, als ze bestaan, feiten van de wereld zijn. De eenvoudige dingen of objecten waaruit een feit bestaat, bepalen de betekenis van de eenvoudige woorden of tekens die de propositie vormen die dat feit representeert. Eenvoudige objecten, en dus de betekenis van woorden, zijn ideale aannames van eenvoud in de logisch-metafysische analyse van de werkelijkheid en taal. Wittgenstein is er nooit in geslaagd een voorbeeld van een ding te geven: elk normaal ding dat bedacht wordt, is niet langer een eenvoudig object. Woorden betekenen dus soorten objecten, en niet objecten; Met andere woorden, ze bedoelen 'variabelen': de klasse objecten waarvan de naam als argument voor een functie dient. Noch in de tweede, noch in de eerste Wittgenstein, zouden we kunnen zeggen, zijn de werkelijke dingen van de ervaring, en evenmin kunnen ze eenvoudige objecten zijn. In het eerste geval waren ze slechts ideaal; de tweede erkent geen idealen meer.

FAMILIEGELIJKENIS (Familienänlichkeit)

Grondbeginsel in de tweede Wittgenstein. Het manifesteert duidelijk zijn analoge manier van denken: in het aangezicht van de illusie dat er essentiële concepten, duidelijk scheidbaar of gedefinieerd ibles, of dat Er is iets gemeenschappelijks in alle gevallen van een concept dat de het enige algemene bepalende kenmerk van zijn object, Wittgenstein contrasteert het geloof dat concepten elkaar kruisen en overlappen in talloze toepassingen van woorden in verschillende taalspellen, of, Met andere woorden, objecten die onder hetzelfde concept vallen, hebben niet noodzakelijkerwijs een gemeenschappelijke eigenschap, maar eerder: Net als in een gezin lijken de verschillende leden op verschillende vlakken op elkaar, maar verschillen ook op andere vlakken. Er is een complex netwerk van overeenkomsten en verschillen die elkaar overlappen en met elkaar verweven zijn en die ervoor zorgen dat hetzelfde woord in de meest uiteenlopende gevallen wordt gebruikt. In tegenstelling tot de vermeende identiteit van vroeger, is er nu sprake van een louter praktische gelijkenis.

MOGELIJKHEID

In de vroege Wittgenstein-tijd was de mogelijkheid van dingen logisch; erin ten tweede, grammaticaal. In ieder geval is de mogelijkheid a priori en hangt niet af van dingen maar van de taal die, op de een of andere manier, Het constitueert voor zover het het concept genereert dat hen definieert. De mogelijkheid van dingen, zowel hun betekenis als hun essentie – die hetzelfde zijn – worden gegenereerd in een formele taal of in een formele taal. actueel, in een beeldtaal of in een spreektaal, afhankelijk van of het om een ​​bepaalde periode van Wittgenstein gaat of om een ​​andere.

REGELS

Een basisconcept in de grammatica van Wittgenstein's taalspellen en zijn tweede filosofie gaan als volgt: wat een menselijke activiteit als spel kenmerkt, is dat het concrete en specifieke regels volgt. Een regel is een paradigma waarmee we ervaringen benaderen, beoordelen en ernaar handelen. De regel wordt niet door iets of iemand opgelegd: het is óf een hypothese of ervaringsvoorstel (met betrekking tot feiten in de wereld), dat na vele malen opnieuw te zijn bevestigd, zich 'verhardt' tot een nieuw soort oordeel of modelgedrag - dat wil zeggen, tot een grammaticale stelling (met betrekking tot het gebruik van woorden), óf het is louter een menselijke conventie of afspraak, gebaseerd op gemeenschappelijk nut. Er zijn geen mysteries meer. Omdat het in wezen een instituut van intersubjectieve ervaring is, een routinematige kristallisatie van publiekelijk bevestigde ervaringen, en nooit iets theoretisch, vormen het begrijpen en volgen ervan geen enkel mysterie en roepen ze ook geen serieuze paradox op. Oefening baart kunst: het is voldoende om het spel te leren, de regels van het spel; de logische of grammaticale drang om ze te volgen, ligt in onze eigen manier van zijn.

ZINTUIG (Sinn)

Namen hebben een betekenis (de dingen die ze benoemen of het gebruik van het woord).eigen naam; proposities, betekenis (zolang ze een feit van de wereld vertegenwoordigen of zolang ze een grammaticaal geldige zet zijn) van de taal, dat wil zeggen dat deze de regels ervan correct volgt. Woorden hebben alleen betekenis binnen de propositie, en proposities hebben alleen betekenis binnen de taal. Betekenis is in beide gevallen een combinatie, verbinding of structuur van betekenissen die, zogezegd, overeenkomt met zaken in een feit van de wereld of met gebruiken in een taalspel. Over het algemeen zijn er proposities die volkomen zinvol zijn (sinnvoll,, die logisch correct zijn of grammaticaal goed gebruikt zijn; er zijn proposities zonder zin (sinnlos,, die geen enkele zin hebben omdat ze niets zeggen, zoals de tautologische proposities van de logica; en er zijn absurde proposities (unsinnig,, de traditionele filosofische, die niet alleen betekenisloos zijn, maar ook "tegen de zin" ingaan; ze zijn per definitie onzin, waanzin, waanzin (Unsinn).

BETEKENIS (Betekenis)

De betekenis van een woord was in de eerste plaats het ding of object dat het benoemde (uitgaande van een vooraf vastgestelde logische harmonie tussen dingen en woorden, feiten en proposities, wereld en taal, en vervolgens de betekenis ervan). gebruik binnen de taal (betekenis wordt in de taal geleerd, niet kijken naar of dopen van het echte, (Zie EENVOUDIGE VOORWERPEN).

STILTE (Schweigen)

Een respectvolle houding tegenover datgene wat niet in logisch-wetenschappelijke taal kan worden uitgedrukt, een beeld van de werkelijkheid dat feiten uit de ruimte-tijdwereld beschrijft. We kunnen niet over waarden spreken omdat ze tot een andere wereld behoren dan die van de logica of de taal; Ze kunnen enkel sub specie aeterni (onder de soort eeuwigheid) worden aangevoeld of gevoeld in het rijk van de mystiek. Over de laatste kan men alleen maar zwijgen, omdat alles wat erover gezegd wordt, niets betekent. Er is immers geen mogelijkheid tot betekenis of zin, omdat er geen dingen of feiten in bestaan. (Zie TONEN., En als men ondanks dit spreekt, dan heeft die taal niet alleen geen betekenis, maar is ze absurd en ziek (het filosofische of metafysische, of ze is leugenachtig en schuldig (het fundamentalistische en indoctrinaire). Men kan spreken over de wereld, binnenin de wereld, maar niet over de betekenis van de wereld, alsof men erbuiten staat.

WAARHEID (Wahrheit)

Ondanks de logische nuances en complexiteit die het biedt tot het concept van de waarheid de theorie van de figuur, van het tonen en van de tafels van de waarheid is dat in de Tractatus de waarheid nog steeds gebaseerd is op overeenstemming met de werkelijkheid. Het is een relatie met de realiteit (die niet een eigenschap van de propositie, noch een abstracte entiteit die het is zelfstandig naamwoord, waarin de propositie wel of niet aanwezig kan zijn. Een elementaire propositie is dus waar als de stand van zaken die zij voorstelt, daadwerkelijk bestaat, dat wil zeggen als zij een taalfeit is waaraan een feit van de wereld correspondeert. Complexe proposities zijn op hun beurt waarheidsfuncties van elementaire proposities; Dat wil zeggen dat hun waarheid of onwaarheid bepaald wordt door de waarheidswaarden van de elementaire proposities waaruit ze bestaan. De waarheid die betrekking heeft op waarden, de ethische, esthetische en religieuze waarheid, de waarheid die ertoe doet in het leven, is mystiek en onuitsprekelijk. Logisch gezien kun je het niet eens overwegen, het kan alleen op een of andere manier gevoeld of aangevoeld worden. (Zie STILTE. Later, in de Onderzoekingen, denkt Wittgenstein dat waar of onwaar simpelweg iets is wat mensen "zeggen", dat het afhangt van de samenloop van omstandigheden tussen hen in taal en dat deze samenloop niet eens een kwestie is van meningen, maar van een manier van leven. Waarheid zou dan iets zijn dat alleen wezens zoals mensen overwegen, die gewoonlijk uitspraken doen, deze bespreken en controleren; iets dat niet bestaat buiten ons taalgedrag en dat,berust dus in principe niet op overeenstemming met de werkelijkheid, maar op toevalligheden in levensvormen en taalspelen (Bron: Gredos).

 

Reacties

Populaire posts van deze blog

Typisch Spaans: Balay

Het grootste bordeel van Europa

Wat doet een Chief Economist - Officer?