Lyotard over architectuur
1988 Jean-François Lyotard - Domus en de megalopool
De Franse filosoof Jean-François Lyotard (1924-1998) heeft naam gemaakt als theoreticus van de postmoderniteit. In zijn bestseller La condition postmoderne (1979; vertaald als Het postmoderne weten: een verslag, 1987), stelt hij dat er sprake is van een legitimatiecrisis met betrekking tot de fundering van kennis. De moderniteit grondvestte haar aanspraken op waarheid in wat Lyotard 'metaverhalen noemt: wijdverspreide en goed onderbouwde redeneringen die de gemeenschappelijke horizon uitmaken van grote groepen mensen (het liberalisme, het christendom, het humanisme). Dergelijke verhalen hebben in de postmoderne conditie hun geloofwaardigheid verloren. De wetenschap wordt voortgedreven door de op efficiëntie gerichte logica's van economie en technologie, zonder hogere doelstellingen na te streven. Lyotards notie van het postmoderne verschilt grondig van de invulling van dit begrip door Charles Jencks, van wie hij dan ook uitdrukkelijk afstand neemt [Jencks 1977]. In latere essays heeft Lyotard zijn zienswijze aangescherpt in beschouwingen die ook de verhouding van het postmoderne tot de avant-garde thematiseren. De epistemologische positie die Lyotard in La condition postmoderne enigszins lichtvoetig verwoordt, wordt filosofisch onderbouwd in zijn hoofdwerk Le Différend (1983). Na dit boek heeft hij nog een veelheid aan essayistische teksten geschreven, die gebundeld werden tot boekuitgaven. Vermeldenswaard zijn Heidegger et les juifs (1988; vertaald als Heidegger en 'de joden', 1990) en l'Inhumain (1988; vertaald als Het onmenselijke, 1992). In het eerstgenoemde boek gaat Lyotard de confrontatie aan met Martin Heidegger, die als filosoof van grote betekenis is geweest, maar wiens negeren van 'de kwestie Auschwitz' in geen geval kan worden verontschuldigd [Heidegger 1954]. De tekst 'Domus et la mégapole komt uit l'Inhumain. Dit essay kan worden gezien als een kritisch antwoord op Heideggers Bauen Wohnen Denken (1954), omdat het de 'domus' analyseert als een droombeeld dat ook zijn duistere kanten heeft en dat juist daardoor aanleiding kan geven tot de perverse razernij van het fascisme. (HH)
■ authenticiteit ☐ postmodernisme ■ schrijfstijl wonen
De voorstelling van een gevel. Vrij breed, niet per se hoog. Veel ramen, deuren, maar toch blind. Zomin als hij de bezoeker aankijkt, verwacht hij diens blik. Waarheen is de gevel gericht? Weinig activiteit. Laten we aannemen dat het vrij warm is buiten. De binnenplaats is omgeven door muren en bouwsels. Een of andere grote boom, een wilg, een kastanje, een linde, een groepje dennen. Vakwerk, zwaluwen. Het kind slaat zijn ogen op. Laten we zeggen dat het zeven uur in de avond is. Op de keukentafel verschijnen als altijd de melk, de mand met eieren, het gevilde konijn. Dan vindt elk van de fruges, de vruchten van de natuur, zijn bestemming: de zuivelkast, de koele bijkeuken, de kookpot, het wandrek. De mannen komen thuis. Glazen frisse wijn. Op de buik van het grote brood wordt een kruis gekrast. Het avondmaal wordt genuttigd. Wie staat op om te bedienen? Gemeenschappelijke tijd, gemeenschappelijke zin, gemeenschappelijke plaats.' Die van de domus, die van haar voorstelling, hier die van mij.
[...] De fruges zijn door en van de natuur verkregen. Ze worden met volharding en volgens de orde van de dingen geproduceerd. Volgens de eerbied van de natuur voor zichzelf, die frugaliteit heet. De domus zegt alla domenica dank voor wat er is gebeurd en doet een bede voor wat er zal gebeuren. Het tijdsregime van de domus is het ritme of het rijm. De domestieke taal gehoorzaamt aan het ritme. Men vertelt: de generaties, de omgeving, de seizoenen, de wijsheid en de waanzin. Het verhaal laat begin en eind rijmen, het heelt de onderbrekingen. ledereen in huis vindt er zijn plaats, zijn naam en de bijbehorende gebeurtenissen. Zijn geboorte en ook zijn dood schrijven zich in of zullen zich inschrijven in de cirkel van de dingen en de zielen. Men is god, de natuur, schatplichtig. Men dient slechts de onbekende en welbekende wil van de phusis, stelt zich slechts in dienst van zijn drang, het phuein dat de levende stof tot groei, verval en nieuwe groei aanzet. Deze dienst heet arbeid. [...] Het gemeenschappelijke werk is de domus zelf, dat wil zeggen de gemeenschap. Ze is het werk van een herhaalde domesticatie. De gewoonte domesticeert de tijd, ook die van de voorvallen en ongevallen, en de ruimte, zelfs van de onzekere streken. De herinnering schrijft zich niet alleen in de verhalen in, maar ook in de gebaren, de houdingen van het lichaam. En de verhalen zijn als gebaren, betrokken op gebaren, plaatsnamen, eigennamen. De verhalen spreken helemaal alleen. Zij zijn de taal die het huis eert en het huis dat de taal dient. De lichamen houden een pauze en het woord lost ze af in de kamers, op de velden, te midden van de bossen. Très riches Heures, zelfs van de armen. Het verleden herhaalt zich als werk. Het wordt in legenden vastgelegd, dat wil zeggen onthouden en vergeten. De domus is de ruimte en tijd van deze herhaling.
Het ligt niet in de aard van de domestieke monade om buiten te sluiten. De arme drommel, de eenzame reiziger heeft zijn plaats aan tafel. Als hij maar zijn gevoelens, zijn talent toont, zijn verhaal vertelt. Ook voor hem staat men op. Een korte stilte, een engel gaat voorbij. Voorzichtig. Als hij eens een boodschapper was? Daarna zal men hem in het geheugen zien te prenten, hem zien te domesticeren.
[.....] Wat ik over de domestieke gemeenschap zeg, is alleen vanuit mijn plaats te verstaan, vanuit de menselijke wereld die megalopool is geworden. Na de dood van Vergilius. Na het einde van de huizen. Aan het slot van de Buddenbrooks. Nu tijd en ruimte gewonnen, overwonnen, en de kost gewonnen moet worden. Terwijl de verhouding tussen de dingen, de mensen en de machten uitsluitend, zonder een natuur om te dienen, tussen de mensen wordt geregeld, volgens het principe van een veralgemeende ruil die uit is op meer... In de pragmatische' bedrijvigheid, die de oude domestieke monaden uiteen drijft en de zorg van het herinneren overdraagt aan het anonieme archief. Een geheugen van niemand, zonder gewoonte, verhaal of ritme. Een geheugen dat beheerst wordt door het principe van de ratio, dat zich niets aantrekt van de traditie en waarin ieder zo goed als hij kan de informatie zal vinden die hij nodig heeft om zijn leven te leiden, een leven dat met niets rijmt. De geboorte van de individualiteiten in de verstrooiing, zei Marx, de geboorte van de singulariteiten in de vrijheid, volgens Nancy. De nog overeind gebleven, want geconserveerde, domaniale gevels getuigen van het afwezige vroegere ethos. Gebarsten als ze zijn door de stralingen van de telecommunicatie. Veroverd als ze zijn door de interfaces.
Tegenwoordig kennen we dit alles uit ons hoofd, tot vervelens toe. We kennen die langterugtrekking van het neolithische, domestieke leven, die we van hieruit de revolutie van het ruimte- en tijdsysteem van het samenzijn moeten noemen.
[...] We weten dus hoezeer onze melancholie over de domus evenredig is aan haar verlies. Zelfs van de Griekse tragedie, dat raadsel, weten we dat de sleutel tot haar ontcijfering in het afwerpen van de dominatie en domesticatie moet worden gezocht. De nieuwe wet, die van de polis en haar recht, Themis, bekommert zich niet om de voorvaderlijke domestieke regeling van het genos. Maar met deze historisch-sociologische verklaring zijn we niet van de tragedie af. Onze afstand, ons antidomestieke geweld laat in het schilderij van de huizen een ander toneel ontwaren.
Op dat toneel is de dienstbode met het grote hart onzuiver. De dienst is verdacht, ironisch. Het gemeenschappelijke werk wordt bezocht door onheil. Het respect is geveinsd, de gastvrijheid despotisch, de gemeenschappelijke zin geobsedeerd door de verbanning of de inwendige verberging van het waanzinnige. Er blijft in de beheersing iets onbedwongen dat de cycli kan verbreken. De domestieke monade is verscheurd, volgestouwd met verhalen en taferelen, achtervolgd door geheimen. Tot brekens toe wordt ze verdeeld door gewelddaden, onverklaarbare onrechtvaardigheden, verworpen genegenheden, leugens, toegestane maar ondraaglijke verleidingen, kruimeldiefstallen en wellusten.
[...] Merkwaardig dat de domus méér nog dan de stad, de republiek of zelfs het slappe en tolerante verbond van belangen en opinies dat de hedendaagse maatschappij heet, dus méér dan enige van deze bundelingen van het diverse, aan het onbedwingbare de gelegenheid biedt om te verschijnen. Alsof de god-natuur die haar cultiveert zich verdubbelt met een antigod, met een antinatuur, die erop gebrand is de bukoliek te laten liegen. Het geweld waar ik het over heb, stijgt uit boven de gewone oorlog en de sociale en economische crisis. Ondanks of dankzij hun algemeenheid, nemen de crisis en de oorlog daarentegen alleen een verbeten vorm aan wanneer hun de domestieke adem en verstikking ingeblazen wordt. Ook al zijn de huizen allang geruïneerd, het volstaat om de herinnering aan een verloren domein en fabel (een gemeenschappelijke leefruimte, de mythe van een gemeenschappelijke zuivere oorsprong) aan te wakkeren, en de politieke, economische gemeenschap paradeert en parodieert zichzelf als gens, als een bespotte domus. Dan gaan het conflict en de crisis over in stasis, in seditio, alsof zij een domestieke habitus aannemen, waarvan men dacht dat die achterhaald was. Het niet-beheerste, het onbedwingbare, dat zich vroeger in de domus verborgen hield, raakt ontketend bij de homo politicus en economicus, maar onder de oude banier van de Dienst. Men zou kunnen zeggen dat de voor deelneming geschikte materie zich tot de beperkte schaal van de domesticiteit moet verdichten, opdat de antimaterie zijn haat tegen elk lichaam laat vieren. De aan de macht gekomen homo re-domesticus zaait dood in de straten al schreeuwend: jullie behoren niet tot mijn huis! Hij neemt de gast gijzeling. Hij achtervolgt al wat migreert. Hij verstopt het in zijn kelders, legt het diep in zijn laagvlakten in de as. Dat is geen oorlog, hij verwoest. De hybris vernietigt de domestieke modus. En de domestieke reorganisatie zal gediend hebben om de hybris te ontketenen. De ruïne van de domus maakt deze razernij mogelijk, die zij in zich droeg en die in haar naam wordt uitgeoefend.
[...] We gaan voort, maar het verleden in de woorden wacht verderop. Het bespot ons. En dit wil niet zeggen dat we achterwaarts vooruitgaan, zoals de engel van Benjamin. In ieder geval kunnen de ondergang van de domus en het naar de sterren opstijgen van de megalopool alleen de laatste mens, de nihilist, (leed) vermaak bezorgen. Niet alleen de vernufteling die zich voor het komende uitwerpt om het te beheersen, maar ook zijn neef, de filosoof van goede wil die van de werkloosheid een deugd maakt. Men kan niet denken en schrijven zonder dat er minstens een gevel van een huis oprijst, een hersenschim, om onze omzwervingen te ontvangen en er een werkstuk van te maken. De domus, verloren achter ons denken, is ook een luchtspiegeling voor ons, de onmogelijke woning. Als verkwistende kinderen brengen we haar patriarchale frugaliteit voort.
[...] Het enige denken maar een verwerpelijk, voorwerpelijk en terugwerpend denken dat in staat is het einde van de domus te denken, is misschien dat van de technowetenschap [...] De grote technowetenschappelijke monade heeft geen behoefte aan onze aardse lichamen, aan de passies en schrifturen die vroeger in de domus waren geborgen. Zij heeft 'onze' wonderbaarlijke hersenen nodig. Wanneer de grote monade in haar kosmische concurrentiestrijd het stervende zonnestelsel ontruimt, zal ze het onbedwingbare niet met zich meevoeren. Alvorens evenals de andere hemellichamen met haar zon te imploderen, zal de kleine aarde aan de grote, megalopolitische ruimtemonade het geheugen hebben nagelaten dat een ogenblik lang was toevertrouwd aan de meest intelligente aardbewoners.
[...] Er bestond nog iets van de domus in de metropool, de polis-métèr, de moederstad, mater en patrimonium. De megalopool verwijst uitsluitend naar een grootte die de domestieke schaal te buiten gaat. De afstamming en de zorg voor het verleden zijn niet haar sterke kanten. Ze is geen stad maar een urbs. Een urbs die vanzelf orbs is geworden.
[...] Hoe de megalopool te bewonen? Door te getuigen van het onmogelijke werk, door zich te beroepen op de verloren domus. Alleen de hoedanigheid van het lijden verdient getuigenis. Natuurlijk inbegrepen het lijden dat aan de taal te wijten is. Men bewoont de megalopool alleen voor zover men haar onbewoonbaar verklaart. Anders is men er slechts gedomicilieerd. Binnen de omheining van de verdisconteerde tijd (de geborgenheid) op de catastrofe van het ogenblik wachten, schrijft Benjamin. In de onvermijdelijke transformatie van de werken in culturele handelswaar het verscheurende getuigenis bewaren van de onmogelijkheid van het werk, schrijft Adorno. Het onbewoonbare bewonen is de toestand van het getto. Het getto is de onmogelijkheid van de domus. Het denken bevindt zich niet in het getto. Ieder werk waarin het verkwistende denken uitmondt, brengt de muur van zijn getto voort en helpt het denken neutraliseren. Het kan slechts zijn spoor op de stenen achterlaten. Graffiti aanbrengen in de media, die uiterste verspilling en laatste hommage aan de verloren frugaliteit.
[...] Het hedendaagse denken doet geen beroep, kan geen beroep doen op de herinnering die door de traditie wordt gevormd, op de bucolische phusys, op de tijd die rijmt, op de gerechte schoonheid. Wanneer het z'n toevlucht neemt tot deze fantomen, vergist het zich onvermijdelijk, ook al zal het fortuin maken in het jeugdsentiment dat de megalopool evengoed versterkt (dat kan van nut zijn). Het denken kan niet zijn huis willen hebben. Maar het huis obsedeert het.
[...]
- 1 - Temps commun, sens commun en lieu commun, waarvan de laatste twee uitdrukkingen ook de respectievelijke betekenis hebben van 'gezond verstand' en 'gemeenplaats'.
(BRON. Oorspronkelijke publicatie Jean-François Lyotard, 'Domus et la mégalopole', Po&sie (1988) nr. 44, pp.203-215. bron Jean-François Lyotard, 'Domus en de megalopool', Archis (1992) nr. 11, pp.48-52 [fragmenten pp.48-51). literatuur Hendrik Richard Brons en Harry Kunneman (red.), Lyotard lezen. Ethiek, onmenselijkheid en sensibiliteit, Boom, Amsterdam 1995. Bart Verschaffel, 'Mon lieu commun. Over de betekenis van het "werk" in het moderne', De Witte Raaf (2000) nr. 83, pp. 8-9. Dit is architectuur, LYOTARD 1988, 589)
-- afbeelding: https://dialectico.com.br/jean-francois-lyotard/ Deze site noemt als vergelijkbare auteurs, deze op: Jacques Derrida, Michel Foucault, Gilles Deleuze, Homi K. Bhabha, Edward Said, Judith Butler, Slavoj Žižek, Umberto Eco, Zygmunt Bauman.
Reacties