De Denkers - Husserl
[Filosofie van de wiskunde, Descriptieve psychologie] [Intentionaliteit, kennis] [Transcendentale, fenomenologie, Evidentie] [Systematiek, Leefwereld, Evaluatie] [weg]
- "Bergson nam het standpunt over, ontleend aan de fenomenologie, voorgesteld door Husserl, dat we op de een of andere manier onze cognitieve of linguïstische voorkeuren om de werkelijkheid te zien ‘zoals die werkelijk is’, ‘tussen haakjes’ kunnen zetten. Dat lijkt een omkering van de Kantiaanse doctrine dat we de werkelijkheid niet kunnen waarnemen ‘zoals die op zichzelf is’. Ik kan niet meegaan in zo’n omkering. In hoeverre zitten we gevangen in bevooroordeelde conceptualisering? [Zitten we] gevangen in een ‘bias’, waarbij we alles conceptualiseren door analogie met objecten in de ruimte, is dit dan onvermijdelijk? (#fib, hoe stabiel is de werkelijkheid?)
- Volgens het filosofisch idealisme worden observaties, zelfs elementaire, gevormd door ideeën in de vorm van mentale categorieën. Volgens Kant worden onze percepties van de wereld gevormd door fundamentele categorieën van tijd, ruimte en causaliteit, en kennen we de wereld niet ‘zoals die op zichzelf is’. Dit veroorzaakte een revolutie in de kennistheorie die nog steeds doorklinkt in de filosofie. Later filosofen (bijv. Hegel) betwistten het idee van het onkenbare ‘ding op zichzelf’. Hoe kunnen we überhaupt weten of we het weten of niet, als onze ideeën gevormd worden door mentale categorieën? Het klassieke scepticisme (fyrronisme) verwierp het oordeel over de kwestie (‘epoché’ genoemd): we kunnen niet weten of en in welke zin we ware kennis hebben van de wereld op zichzelf. ... Sommige filosofen hebben geprobeerd om min of meer te ontsnappen aan de Kantiaanse beperking. In zijn ‘fenomenologie’ beweerde Edmund Husserl de mogelijkheid van ‘bracketing’: het opzijzetten van denkvormen over de wereld, de hele ‘symbolisering’, om te zien hoe verschijnselen onze ervaring binnendringen. Ik denk dat het een illusie is om te denken dat we alle denkvormen opzij kunnen zetten (#FiB, vormen van realisme).
Kritische beschouwing
Vooral het werk uit de voor-fenomenologische fase, neergelegd in zijn proefschrift, zijn 'Habilitationsschrift' en het daaruit voortgekomen boek Philosophie der Arithmetik (1891), getuigt van Husserls belangstelling voor de filosofie van de wiskunde. Toch staat zijn streven om de wiskunde van een zuivere, bij voorbaat geldende (apriorische) fundering te voorzien, niet los van het latere werk. Het boek dat hij ons in ruwe vorm naliet, Die Krisis (1937), grijpt in veel opzichten terug naar Husserls eerste schreden op het gebied van de filosofie en maakt zijn diepste filosofische motivaties begrijpelijk. De vroege Husserl wil aantonen hoe de wiskunde een reeks symbolische technieken biedt om de wezenlijke ontoereikendheid van het menselijk verstand aan te vullen. Volgens de vijfde stelling bij zijn proefschrift 'kan men in eigenlijke zin nauwelijks boven drie uit tellen', en alleen onder zeer gunstige omstandigheden kunnen wij misschien een dozijn concrete voorwerpen als zodanig in één bewustzijnsakt vatten. Ons voorstellingsvermogen is in feite zeer beperkt.
In de wiskunde wordt daarom gewerkt met tekens, die ondubbelzinnig verwijzen naar veelheden van algemene objecten. Het tellen, het tot stand komen van het aantal of getal (in de zin van hoeveelheid) en bepaalde inhoudelijke denkbeelden blijven echter de basis van alle wiskundige operaties. Alleen de eindigheid van ons intellect, met zijn concrete voorstellingen, kan het uitgangspunt vormen voor een 'oneindige' mathematica de formele en als methode geconcipieerde 'mathesis universalis'. De precieze verhouding tussen de 'eigenlijke' en de symbolische voorstelling van het getal wordt volgens Husserl in de wiskunde ten onrechte niet geproblematiseerd. De wiskunde heeft een consequent getal systeem nodig waarin alle denkbare getallen kunnen worden herleid tot hun nauwkeurig vastgelegde wiskundige operaties, die op hun beurt gebaseerd zijn op crete, aanschouwelijke oorsprong. Deze herleiding moet geschieden volgens 'eigenlijke', dat wil zeggen oorspronkelijke bewerkingen als optellen en delen. Een wiskunde die louter abstract is en een dergelijke herleiding ontbeert, zou zin loos zijn. In Die Krisis hanteert Husserl opnieuw een dergelijke oorsprongsanalyse. De 'mathesis universalis' zou een zuivere theorieleer moeten zijn, waarin formeel-logische operaties worden uitgevoerd met het algemene en abstract gedachte. Deze operaties zijn uiteindelijk terug te voeren op concrete voorstellingen en handelingen in de leefwereld.
Het belangrijkste, overigens moeizaam verkregen resultaat van Husserls tweede denkfase is het boek Logische Untersuchungen, waarvan het eerste deel is getiteld Prolegomena zur reinen Logik (1900). Husserl duidt zijn filosofisch onderzoek ten tijde van de Logische Untersuchungen aan als descriptieve psychologie, in navolging van zijn inspirator Brentano. Tegenover de destijds onderling strijdende psychologische, formele en metafysische varianten van de logica stelt Husserl, net als Kant en Leibniz, de mogelijkheid van een zuivere logica als aparte filosofische discipline.
INTERMEZZO
19th and 20th Centuries: Logic became increasingly formalized with the work of logicians such as George Boole, Gottlob Frege, and Bertrand Russell. The development of symbolic logic and mathematical logic in the late 19th and early 20th centuries marked a significant turning point, establishing logic as a rigorous and formal discipline distinct from philosophy.
Contemporary Logic: Today, logic encompasses various branches, including formal logic, mathematical logic, modal logic, and computational logic, and is studied both as a philosophical discipline and as a foundational aspect of mathematics and computer science (GPT-4o).
x x x x
De eerste taak waarvan Husserl zich dan moet kwijten, is een definitieve weerlegging van het psychologisme hier de leer volgens welke alle logische vraagstukken zijn terug te voeren op psychische processen, die in de empirische psychologie worden bestudeerd. De psychologie, vooral die van Mill en Lipps, moet dus worden ontdaan van haar pretentie de onontbeerlijke basiswetenschap te zijn. De Logische Untersuchungen vormen tevens een overwinning op Husserls eigen Philosophie der Arithmetik, waarin hij de wiskunde immers via 'psychologische en logische' analyses van het natuurlijke tellen en delen probeerde te funderen. De zuivere logica is tijdloos en objectief (ideëel) en staat aan gene zijde van het tijdgebonden menselijk-psychische (het reële).
Zo toont Husserl aan dat het absurd is om het principe van non-contradictie (de logische wet die zegt dat een uitspraak niet tegelijk waar en onwaar kan zijn) te beschouwen als een psychische natuurwet of als een bepaald gevoel van evidentie. Onze 'natuurlijke' denkprocessen (voorzover bij iedereen afzonderlijk te achterhalen) zijn volstrekt irrelevant voor logische principes. Het subjectieve relativisme dat uit het psychologisme voortvloeit, maakt dat waarheid en onwaarheid hun betekenis verliezen. De logica onderzoekt de geformaliseerde resultaten van ons denken, niet de psychische oorsprong van begrippen, oordelen en redeneringen. Langs deze weg kan Husserl laten zien wat de eigen categorieën, wetten en theorieën van de zuivere logica zijn, en waarom zij niet kunnen worden gereduceerd tot die van de feitelijk georiënteerde vakwetenschappen. Volgens Husserl levert de zuivere logica niet alleen de fundering voor als de methodische logica en wiskunde, waarover het in de Philosophie der Arithhulpwetenschappen metik voornamelijk gaat, maar voor elke wetenschap als zodanig. Zij zou uiteindelijk de mogelijkheidsvoorwaarden voor elke objectieve theorievorming moeten vastleggen in ideèle begrippen en theorieën. Zoals gezegd, zal de idee van een zuivere logica na de Logische Untersuchungen pas in het latere werk expliciet terugkeren.
Het tweede deel van de Logische Untersuchungen, Untersuchungen zur Phänomenologie und Theorie der Erkenntnis, verschijnt in 1901 en moet de zuivere logica voorbereiden. De zes analyses in dit boek zijn sterk kentheoretisch georiënteerd. De nieuwe fenomenologische benadering wordt zowel methodisch als thematisch duidelijk gedefinieerd: ze is geen feitenwetenschap, zoals de psychologie, maar een wezenswetenschap, en ze houdt zich bezig met de wezenlijke, niet met de feitelijke structuren en wetmatigheden in het bewustzijn. De onderlinge verhouding moet als volgt worden begrepen: de fenomenologie is voor de psychologie, wat de wiskunde is voor de natuurwetenschappen. Fenomenologie en psychologie liggen dus dicht bij elkaar het gaat tenslotte om hetzelfde bewustzijn maar hebben een fundamenteel verschillend gezichtspunt. Het belangrijkste uitgangspunt voor de fenomenologie is dat het bewustzijn altijd gericht is op iets anders dan zichzelf: op zintuiglijk waarneembare voorwerpen, op belevingen en gevoelens, op ideële begrippen. Deze universele gerichtheid van het bewustzijn duidt Husserl aan met het begrip intentionaliteit.
Deze intentionaliteit, die de opeenvolgende bewustzijnsakten logisch met elkaar verbindt, is het basismotief van fenomenologisch onderzoek. Kenmerkend voor Husserls opvatting van intentionaliteit is dat wezenlijke onderscheidingen en ordeningen in onze ervaring voortkomen uit de diverse intentionele bewustzijnsakten, en niet gebaseerd zijn op een reeds gedifferentieerde werkelijkheid. Voor Husserl is het bewustzijn de onlosmakelijke eenheid van intentionele en geïntendeerde momenten. De fenomenoloog houdt zich dus ook bezig met de intentionele inhouden van de bewustzijnsakten, met de geïntendeerde objecten, maar niet met eventuele reële voorwerpen die daarmee in de werkelijkheid corresponderen. De concrete verhouding tussen de individuele menselijke psyche en de omringende werkelijkheid is zaak van de psychologie. Omdat de fenomenologie niet empirisch is, zoals de psychologie, noemt Husserl haar 'zuiver'.
De eerste vijf analyses in deel II van de Logische Untersuchungen gaan over de Wezenlijke verhouding tussen de talige uitdrukking, de verifiërende en betekenisverlenende intentionele bewustzijnsakt en het geïntendeerde voorwerp; over het tot stand komen van begrip van het algemene, deel en geheel; en over intentionele belevingen en hun inhoud. In de zesde en laatste Logische Untersuchung, over fenomenologische kentheorie, ontwikkelt Husserl zijn leer van de 'Wesensschau'. Hij komt tot de conclusie dat onze algemene begrippen, zoals 'kleur', niet gebaseerd zijn op zintuiglijke waarnemingen en geen correlaten hebben in de werkelijkheid. Dat betekent dat het bewustzijn een zogenaamde categoriale aanschouwing kent, waarin abstracte categorieën even concreet worden als voorwerpen in de zintuiglijke aanschouwing. Zo kan men het begrip kleur volgens Husserl evenzeer 'zien' als een bepaalde kleur men zou bijna zeggen men zou bijna zeggen met het geestesoog. De hogere (categoriale) bewustzijnsakten zijn weliswaar gefundeerd in de lagere (zintuiglijke), maar hebben een geheel eigen bereik. De categoriale aanschouwing maakt Husserl vervolgens als 'wezensaanschouwing' vruchtbaar voor de fenome nologie, die als wezenswetenschap van het zuivere bewustzijn juist met ideële ca tegorieën en samenhangen te maken heeft. Dit betekent echter niet dat de fenomenoloog massa's empirisch materiaal moet verzamelen om tot een wezenlijk inzicht te komen. Volgens Husserl kan hij vooral op basis van met zorg gekozen voorbeelden, het zich indenken van mogelijke situaties en een bepaalde vorm van variatie en abstrahering van toevalligheden (de zogenaamde ‘ideatie') zijn wezensanalyse en wezensonderzoek opbouwen. Thema's zijn daarbij niet zozeer de in directe bewustzijnsakten geïntendeerde voorwerpen, maar deze intentionele bewustzijnsakten zelf, met hun intentionele objecten.
Omstreeks 1905 ontwerpt Husserl in de Seefelder Fundamentalbetrachtung een methode de fenomenologische reductie die de thematiek van de fenomenolo gie bij uitstek toegankelijk maakt; later presenteert hij zijn nieuwe gedachten onder de noemer transcendentale fenomenologie. Waarom 'transcendentaal'? De belangrijkste reden is dat zij onder geen beding mag worden verward met de psychologie en andere feitenwetenschappen, hetgeen in het vroege werk onvoldoende duidelijk naar voren komt. Als radicale kentheorie moet de fenomenologie vragen naar de mogelijkheidsvoorwaarden van alle objectiviteit, werkelijkheid en wetenschappelijke kennis. Sinds Immanuel Kant is dit het domein van de transcendentaalfilosofie. Waar voor Kant het transcendentale echter betrekking had op de apriorische mogelijkheidsvoorwaarden van onze kennis van objecten, zo reserveert Husserl de term voor een apriorische sfeer van het bewustzijn, die toegankelijk is via de fenomenologische methode. Daarmee is tevens aangegeven waarin Husserl, die zich expliciet opstelt in de traditie van het Duitse transcendentaal-idealisme, van mening verschilt met Kant. Voor Kant staat de term transcendentaal in kentheoretische tegenstelling tot 'empirisch'; voor de latere Husserl is de tegenstelling ook ontologisch en staat het transcendentale bewustzijn tegenover het 'mundane' ('wereldse', reële) bewustzijn. Terwijl Kant in zeer alge mene, formeel-logische termen over genoemde mogelijkheidsvoorwaarden blijft spreken, wordt Husserl met zijn fenomenologische methode en zijn begrip van het transcendentale bewustzijn zeer concreet hetgeen overigens tal van nieuwe problemen met zich meebrengt.
De fenomenologische methode volgens Husserl (elke fenomenoloog koestert hierover zo zijn eigen ideeën) bestaat in feite uit een aantal beginselen. Het eer ste principe wordt in de Ideen door Husserl zelfs het principe van alle principes genoemd en is karakteristiek voor de fenomenologie letterlijk de 'leer van wat zich toont'. Het stelt dat elke aanschouwing waarin iets op oorspronkelijke wijze gegeven is, een legitieme bron van wetenschappelijke kennis is. Waar zo'n oorspronkelijke gegevenheid geïdentificeerd wordt door een intentionele be wustzijnsakt, spreekt Husserl van 'evidentie'. Evidentie, in deze niet-alledaagse streng wetenschappelijke zin van het woord, is de enige basis waarop de filosofie consequent en in waarheid kan worden opgebouwd.
Het evidentiebegrip is vooral van belang voor het tweede principe, dat HusEidetische serl al onderstreepte in de Logische Untersuchungen: dat van de wezensanalyse. reductie Niet voor niets heet het eerste hoofdstuk van de Ideen "Tatsache und Wesen'. Voor de natuurwetenschapper is de oorspronkelijke gegevenheid gelegen in de empirische aanschouwing in het laboratorium; voor de fenomenoloog in de wezensaanschouwing en de nauwkeurige beschrijving daarvan. Fenomenologische wezenskennis, op streng-wetenschappelijke wijze verkregen, moet de basis vormen voor alle feitenwetenschappen. Deze wezenskennis blijft echter een product van actieve overweging. De 'Wesensschau' uit de Logische Untersuchungen is in de Ideen ontwikkeld tot de methode van de eidetische reductie (het Griekse 'eidos' betekent 'beeld' of 'wezen')*. Laten we aannemen dat de fenomenoloog bij voorbeeld wil weten wat het wezen van de herinnering is. Hij kiest daartoe een werkelijke of gefantaseerde individuele herinnering, die hij zich levendig voor de geest kan halen. Alle momenten en aspecten van deze herinnering worden nu in een bewuste reflectie gevarieerd, tot het ogenblik waarop niets meer kan worden toegevoegd of weggelaten zonder dat de herinnering als zodanig haar identiteit verliest. Vervolgens zoekt de fenomenoloog naar wezenlijke wetmatigheden, die het onlosmakelijke verband aangeven met andere bewustzijnsakten. Zodoende zal hij tot een wezenlijke classificatie van herinneringen komen, en herinneringen bij voorbeeld onderscheiden naar hun mogelijke intentionele inhouden, naar hun herinnerde tijdsduur van momenten of juist reeksen van geassocieerde belevingen, enzovoort. Op deze manier is hij idealiter in staat de wezenlijke structuur te beschrijven van alle werkelijke en mogelijke herinneringen überhaupt en hun functie in de bewustzijnsstroom.
[Fenomenologische reductie, Transcendentale , reductie, Transcendentaal-idealisme sinubon??]
Het derde en belangrijkste principe van Husserls transcendentale fenomenologie is de fenomenologische reductie, die het eigenlijke werkterrein van de fenomenoloog vrijmaakt. Meer nog dan de eidetische reductie levert de fenomenologische reductie een geheel nieuw soort wetenschappelijke gegevens op. Het is in feite een vrijwillige, maar consequente reflexieve instelling (een mentale houding), waarbij we ons onthouden van een aantal vooronderstellingen die in het dagelijks leven gebruikelijk zijn. Daarom spreekt Husserl ook wel over de fenomenologische 'epochè' (in het Grieks: oordeelsonthouding'). In het dagelijks leven in onze natuurlijke instelling ten aanzien van de werkelijkheid gaan we er terecht van uit dat de ons omringende wereld als zodanig bestaat. We hebben in die wereld onze activiteiten, gewoonten en verwachtingen ontwikkeld. Volgens Husserl moeten we precies deze algemene 'thesis' van de natuurlijke instelling tussen haakjes zetten om ons los te kunnen maken van het standpunt van de empirische feitenwetenschappen. In onze reflectie, in de fenomenologische instelling, voltrekken we niet langer zonder nadenken bewustzijnsakten (waarnemingen, wensen, strevingen, oordelen of handelingen) die intentioneel op de werkelijkheid gericht zijn. Net als in de Logische Untersuchungen richten we onze fenomenologische aandacht op de intentionele bewustzijnsakten zelf. Daarmee zetten we ons onmiddellijke geloof in de buitenwereld voor de duur van onze reflectie uiteraard niet voorgoed buiten werking. We houden nu een zuiver, dat wil zeggen niet-empirisch bewustzijn over, gekenmerkt door intentionele akten en intentionele objecten. Sedert de Ideen gebruikt Husserl voor deze aspecten Griekse termen: een bewustzijnsakt heet voortaan 'noèsis', en haar intentionele objecten 'noèmata'. De oneindige rijkdom aan dergelijke fenomenen in het via de reductie verkregen zuivere bewustzijn, het onderzoeksterrein van de fenomenoloog, kan nu in diverse richtingen ontgonnen worden.
De belangrijkste daarvan is het zoeken naar het absolute, apriorische fundament van al onze objectieve kennis en de status van ons werkelijkheidsbegrip. Daartoe voert Husserl de fenomenologische reductie nog een stap verder. We kunnen ons namelijk indenken dat de vertrouwde wereld niet zou bestaan, of plotseling een totaal andere zou worden, op een soortgelijke manier als we in de natuurlijke instelling af en toe op bepaalde foutieve ervaringen moeten terugkomen (denk aan gezichtsbedrog of hallucinaties). We kunnen ons in dit gedachtenexperiment echter niet voorstellen dat we geen voorstellingen meer zouden hebben. Intentionele bewustzijnsakten zullen er altijd zijn en fungeren blijkbaar onafhankelijk van hun intentionele inhoud. Voor Husserl is dit een noodzakelijke en voldoende reden om in te zien dat het fenomenologisch gezuiverde bewustzijn de gezochte apriorische oerbodem van onze ervaringen is. Het 'transcendentale' bewustzijn heeft de werkelijkheid niet nodig om te bestaan, maar de werkelijkheid is voor haar totstandkoming, haar 'constitutie', wel aangewezen op het bewustzijn. In deze richting van zijn transcendentaalfenomenologisch onderzoek probeert Husserl zo precies mogelijk te beschrijven hoe (zintuiglijke of denkbeeldige) objecten en situaties in reeksen van bewustzijnsakten concreet oftewel 'geconstitueerd' worden.
Met deze radicalisering wordt de 'epochè' dus een transcendentale reductie, die 'het zijn laat opgaan in bewustzijn'. De fenomenoloog hanteert uiteindelijk dus drie methodische werkwijzen: de eidetische, de fenomenologische en de transcendentale reductie. Op basis hiervan ontwikkelt Husserl, onder andere in de Cartesianische Meditationen (1931), een gedetailleerde theorie van het transcendentale bewustzijn of 'ego'. (Om verwarring met de psychologie te voorkomen spreken we overigens beter van 'transcendentale subjectiviteit'.) Thema's van deze 'transcendentale egologie', deze fenomenologische leer van het ik, zijn de vraag naar ontologische status van de transcendentale subjectiviteit; naar de relatie tussen subjectiviteit, lichamelijkheid en werkelijkheid; naar de relatie tussen de psychologische, menselijke subjectiviteit en de transcendentale subjectiviteit (de zogenaamde zelfconstitutie); en, ten slotte, naar de verhouding van verschillende transcendentale ego's onderling (de zogenaamde intersubjectiviteit). Husserl schetst zijn filosofische positie, in navolging van Kant, als 'transcendentaal-idealistisch', hetgeen voor veel misverstanden heeft gezorgd. Dat bij Husserl het ideele van een hogere orde is dan het reële, behoeft geen uitleg meer. Het is echter van groot belang te beseffen wat het ideële voor Husserl inhoudt, hoe het verkregen wordt en welk doel het dient. De 'ideële' transcendentale subjectiviteit wordt zichtbaar door het consequent volhouden van de fenomenologische instelling, zonder de natuurlijke instelling te loochenen. De fenomenologische instelling maakt het mogelijk te laten zien hoe onze objectieve voorstellingen en begrippen tot stand komen in het weefsel van intentionele bewustzijnsakten. Slechts wanneer de transcendentale subjectiviteit, de absolute en apriorische basis van al onze kennis, fenomenologisch wordt geanalyseerd, komt de weg vrij voor ware, dat wil zeggen streng wetenschappelijke filosofie. Dit was sinds het eerste begin Husserls professionele ideaal. Desondanks zijn vele critici niet in staat zich aan de indruk te onttrekken dat Husserl hier traditionele metafysica bedrijft, en zich schaart onder de wijsgerige idealisten die beweren dat de eigen geest de enige werkelijkheid is, de materie slechts illusie (solipsisme).
Husserl ontdekt sedert de jaren twintig telkens nieuwe mogelijkheden en onderzoeksterreinen, die zichtbaar worden door toepassing van de transcendentale reductie. Vooral in de jaren na zijn emeritaat heeft hij dan ook een compleet systeem van fenomenologische transcendentaalfilosofie voor ogen. Zo werkt hij aan een theorie over het tijdbewustzijn, dat de mogelijkheidsvoorwaarde is voor elk intentioneel constitutieproces, omdat onze ervaring zich immers afspeelt in de tijd. De 'statische' constitutietheorie, die efficiënt is wanneer het gaat om het concreet tot stand komen van afzonderlijke objectieve entiteiten, wordt aangevuld door een genetische' fenomenologie. Elke afzonderlijke transcendentale subjectiviteit (we reduceerden uit de natuurlijke instelling, waarin we immers met individuen te maken hebben) heeft in de loop van de tijd een netwerk aan zogenaamde habitualiteiten opgebouwd: verworvenheden, gewoonten, herinneringen en ervaringen, sociale en culturele achtergronden. De transcendentale fenomenologie kan en moet ook de ontwikkeling daarvan tot onderwerp nemen, beginnend bij de associatieen motivatiesamenhangen van de bewustzijnsakten onderling. In de descriptieve analyse van de genese van deze habitualiteiten zag Husserl uiteindelijk mogelijkheden om gecompliceerde thema's als geboorte, dood, generatiesamenhangen, geschiedenis en ethiek vanuit transcendentaalfenomenologisch gezichtspunt te behandelen. In 1929 ten slotte verschijnt het boek Formale und transzendentale Logik, waarin hij een taxonomie van de logische disciplines ontwerpt en de logica zelf fundeert in een transcendentale theorie van de ervaring. Husserl is van mening zijn levenslange bemoeienis met de formele wetenschappen in dit boek tot een succesvolle afronding te hebben gebracht.
In zijn laatste manuscripten, uitgegeven onder de titel Die Krisis der europäischen Wissenschaften und die transzendentale Phänomenologie, introduceert Husserl een probleem dat een blijvende inspiratiebron is voor de hedendaagse filosofie. In feite is het project van Die Krisis een grootscheepse hername van Husserls vroege denken, waarin hij probeerde te laten zien hoe de wiskunde in 'eigenlijke', natuurlijke handelingen gefundeerd is. Zoals Husserl al in het artikel Philosophie als strenge Wissenschaft (1911) betoogt, verkeren wetenschap en filosofie in een impasse. Ze slagen er niet in een methode te vinden waarmee ze ware, evidente kennis kunnen verkrijgen. Velen zijn op de goede weg geweest Descartes en Kant, om er enkelen te noemen maar niet radicaal genoeg. De hele moderne wetenschap vergeet haar verborgen zinsfundamenten in de leefwereld, en deze vergetelheid is volgens de late Husserl de eigenlijke wortel van de crisis. Zowel wat het methodische als het systematische aspect betreft, biedt de transcendentale fenomenolo gie een oplossing. Fenomenologische analyse en beschrijving kunnen laten zien hoe de concrete, vooren buitenwetenschappelijke leefwereld (die af en toe doet denken aan de wereld van de natuurlijke instelling) fungeert als het oorspronkelijke ervaringsgebied voor elke wetenschappelijke activiteit. De ontologische structuren van de leefwereld worden echter pas zichtbaar in de fenomenologische 'epochè'. In aansluiting hierop presenteert Husserl in Die Krisis een nieuw methodisch uitgangspunt: ook vanuit de leefwereld is het mogelijk de reflexieve naar de transcendentale subjectiviteit af te leggen. Husserl zag de problematiek van de leefwereld echter niet als een ommekeer in de transcendentale fenomenologie, maar als een noodzakelijke aanvulling.
Het 'nieuwe begin', dat Husserl op bijna tachtigjarige leeftijd in de leefwereld heeft gevonden, mag exemplarisch heten voor zijn werkwijze. Husserl is zich er altijd van bewust geweest een absolute en ook een eeuwige beginner te zijn. De taakstelling en mogelijkheden van de transcendentale fenomenologie zijn zo overweldigend, dat men de leeftijd van Methusalem nodig heeft om werkelijk iets te bereiken. Aan het eind van zijn leven zegt Husserl als Mozes het beloofde land van authentieke filosofie scherper dan ooit voor zich te zien liggen. Hij realiseert zich echter dat hij van dat land, eenmaal in cultuur gebracht, niet meer zal kunnen genieten, omdat weinig collega's hem tot in deze positie zijn gevolgd. Onder invloed van de wijsgerige antropologie, de existentiële fenomenologie, het denken van Heidegger en Wittgenstein, de neodialectiek en de semiotiek volgt de filosofie haar eigen ondoorgrondelijke wegen. Wanneer Husserl aan het eind van zijn leven om zich heen kijkt, moet hij in alle eenzaamheid concluderen: 'Filosofie als strenge wetenschap de droom is uitgedroomd.' Zelf heeft Husserl het vertrouwen in zijn onderneming echter nimmer verloren.
De mogelijkheden van Husserls methode van transcendentaalfenomenologisch onderzoek zijn – filosofen daargelaten door velen erkend, uitgewerkt en vruchtbaar gemaakt in andere wetenschapsgebieden, zoals de sociologie, de psychologie en psychiatrie, de kunsttheorie, de rechtswetenschap en zelfs de natuurwetenschappen. Husserls invloed reikt tot ver over de disciplinaire en geografische grenzen van de fenomenologische onderzoeksgemeenschap, die nog altijd bestaat. Een grondige herbezinning op de eigen en toch zo vreemde subjectiviteit is in onze tijd, waarin de filosofie een lange literaire wandeling begonnen schijnt, een noodzaak van de eerste orde. Hoewel Husserls idee van een systeem van transcendentaalfenomenologische kennis volgens sommigen achterhaald is, leveren afzonderlijke thema's uit de vroegere en latere fenomenologie ook nu nog stof tot nadenken. De belangrijkste kritiek tegen Husserl richt zich op de houdbaarheid van de concepten subjectiviteit en intersubjectiviteit en de onvoldoende overwonnen dichotomie van subject en object. Kan men, op de door Husserl ingeslagen weg, de continuïteit van de subjectiviteit in de leefwereld, de natuurlijke instelling, de fenomenologische 'epochè' en de transcendentale instelling waarborgen? De uiteindelijke balans van de wetenschappelijke betekenis van Husserls denken en werk is moeilijk op te maken, omdat tot heden niet alle manuscripten zijn uitgegeven. Vaststaat dat Husserl als geen ander een antwoord heeft trachten te formuleren op een van de oudste wijsgerige problemen: de verhouding tussen de wereld die wij denken en de wereld waarin wij leven.
Primaire bibliografie
Sinds 1950 worden Husserls boeken en manuscripten door medewerkers van het Husserl-archief in Leuven (België) systematisch gepubliceerd in de reeks Husserliana. Edmund Husserl Gesammelte Werke. Elk deel bevat een uitvoerige inhoudelijke en historische inleiding, Husserls veranderingen en aantekeningen in de tekst, relevante aanvullende manuscripten, een tekstkritische appendix en een paginaconcordantie. Bij het ter perse gaan van dit artikel zijn 29 delen verschenen. In 1984 heeft Kluwer Academic Publishers te Dordrecht de uitgave overgenomen van Martinus Nijhoff in Den Haag. De belangrijkste delen in de reeks Husserliana, weergegeven in volgorde van Husserls productiviteit, zijn:
- Philosophie der Arithmetik, Husserliana XII, 1970.
- Logische Untersuchungen (deel 1, 2 en aanvullende teksten), Husserliana
- Aufsätze und Rezensionen (1890-1910), Husserliana XXII, 1979.
- Die Idee der Phänomenologie. Fünf Vorlesungen, Husserliana II, 1950. Ideen zu einer reinen Phänomenologie und phänomenologischen Philosophie (deel 1, 2 en 3), Husserliana III en IV, resp. 1973, 1991 en 1971. Aufsätze und Vorträge (1911-1921), Husserliana XXV, 1987. Phänomenologische Psychologie, Husserliana deel IX, 1968.
- Zur Phänomenologie des inneren Zeitbewußtseins (1893-1917), Husserliana
- Formale und transzendentale Logik, Husserliana deel XVII, 1974.
- Cartesianische Meditationen und Pariser Vorträge, Husserliana 1, 1950.
- Zur Phänomenologie der Intersubjektivität, Husserliana deel XIII, XIV en XV, 1973. Die Krisis der europäischen Wissenschaften und die transzendentale Phänomenologie, Husserliana VI, 1976.
- Aufsätze und Vorträge (1922-1937), Husserliana XXVII, 1989.
- Husserls correspondentie is door dezelfde uitgever gepubliceerd in tien delen: Der philosophische Briefwechsel, Edmund Husserl. Dokumente III/1-10, 1995.
- Buiten Husserliana verschenen is de volgende tekst: Erfahrung und Urteil. Untersuchungen zur Genealogie der Logik, (Landgrebe, L., red.), Philosophische Bibliothek deel 280, Hamburg, Felix Meiner Verlag, 1988.
-- Husserl over het ontstaan van wiskunde en geometrie:
[1] "In de zuivere meetkunde oordelen we dus in de regel niet over de rechte lijn, hoek, driehoek, kegelsnede of dergelijke van Eidos, maar over elke rechte lijn." (Husserl, General introduction to a pure PHENOMENOLOGY)
[2] Dit hoofdstuk onderzoekt de grondslagen van de wiskunde, met de nadruk op De oorsprong van de meetkunde, een appendix bij de Crisis. Het merkt op dat Husserl een van die filosofen is die ontzag heeft voor wiskunde, met name voor wiskundig bewijs. Het contrasteert ook Husserls visie op de oorsprong van de meetkunde met die van Kant, gebaseerd op de bekende passage uit het voorwoord bij de eerste Kritiek, waarin Kant zich de eerste meetkundige voorstelt. Waar Kants wetenschappelijke held Newton is, richt Husserl zich op Galileo. Het hoofdstuk besluit met een beschouwing van Husserls 'historische a priori' en het sedimentatieproces https://academic.oup.com/stanford-scholarship-online/book/16915/chapter-abstract/174164712).
Reacties