De Denkers - Wittgenstein
Eerst maar een quote die ik zelf vond (In het boek The paradoxes of delusion):
- If in life we are surrounded by death, so too in the health of our intellect we are surrounded by madness. -Ludwig Wittgenstein, Culture and Value
Inleidend, de filosoof (FiB)
Johnson-Laird gebruikte het begrip 'standaard' om te verduidelijken hoe conventionele criteria voor betekenis zouden kunnen werken. Bij een standaard worden kenmerken aangenomen totdat er tegenbewijs is. Dit past bij filosofisch pragmatisme: we nemen iets als gegeven aan totdat we tegen misfits of nieuwe openingen aanlopen. Met andere woorden: alle ideeën zijn standaarden. Het stereotype dient als standaard. Wittgenstein opperde het idee van typische gevallen die een norm vormen en men behandelt grensgevallen in vergelijking met de norm. Verschillende gevallen, individuen van een universeel, hebben mogelijk geen universeel gedeelde eigenschap, maar een keten van familiegelijkenis. Nabijgelegen leden van een familie hebben gemeenschappelijke eigenschappen, terwijl verre leden dat niet hebben. X zit in dezelfde klasse als Y, niet omdat ze iets gemeen hebben, maar omdat er een tussenliggende Z is die één eigenschap gemeen heeft met X en een andere met Y. (33. prototypes)
172. Wat heb je in gedachten? - In gedachten en taal behandelen we abstracties alsof ze objecten in tijd en ruimte zijn. Dat is wat ik... de object bias noem (in item 29). Een belangrijk voorbeeld is de containermetafoor: mensen zijn ‘verliefd’, ‘in de stemming’, ‘in de fout’, ‘in paniek’, enzovoort. Ook hebben we dingen ‘in gedachten’. Alsof gedachten entiteiten zijn die in onze hersenen zitten, opgeborgen in een lade, waar we vanuit die hersenen naar kunnen ‘kijken’. In feite bevinden ideeën zich net zo goed buiten de hersenen, in praktijken, gewoontes en instellingen, als erin. Er is geen privétaal, zoals Wittgenstein betoogde. Om zin te geven hebben we correcties van anderen nodig. Zin geven is een ‘taalspel’ spelen. Je kunt geen idee hebben en er van buitenaf naar ‘kijken’. Sommige dingen worden niet geselecteerd, maar overkomen ons. Er zijn dingen die we niet geloven, maar ‘hebben’. Het is vreemd om te zeggen ‘ik geloof dat ik pijn heb’.
479. schipbreukelingen. - Er is een tendens, in de recente 'postmoderne' filosofie, om vertrouwde ideeën over waarheid, subject, identiteit, causaliteit, betekenis als referentie en 'representatie' van dingen in de hersenen overboord te gooien. Maar die concepten kwamen naar voren omdat we ze nodig hadden, en we gebruiken ze de hele tijd, in het praktische dagelijkse leven. En ik ben van mening dat de pragmatische filosofie moet bijdragen aan het leven en perspectief moet bieden voor toepassing. Het moet ‘werken’. Er zijn inderdaad filosofische problemen met die begrippen, maar om aan te sluiten bij de praktijk kunnen we er met wat wendingen iets van redden...
... Als het niet adequaat is, zouden we nauwelijks hebben kunnen overleven in de evolutie. En we kunnen er een complementaire betekenis van betekenis aan toevoegen, ‘sense’, zoals voorgesteld door Gottlob Frege, en men hoeft niet per se moeten dat zien zoals hij deed, maar als de manier waarop we dingen identificeren. Men kan de betekenis of een uitdrukking ook zien als afhankelijk van het ‘taalspel’ waarin het verschijnt, zoals Wittgenstein voorstelde. En naast de intersubjectieve orde van betekenis tussen mensen, ‘langue’ genoemd door de Saussure, die nodig is voor communicatie, kan men de volatiliteit van betekenis identificeren, in idiosyncratisch gebruik en begrip, poëzie en metafoor, ‘parole’ genoemd door de Saussure.
Het foundationalisme heeft geleidelijk aan zijn geloofwaardigheid verloren. De wereld, en zeker acties, zijn niet altijd transparant. Mensen doen veel dingen waarvoor geen redenen kunnen worden gespecificeerd. Oordelen zijn gebaseerd op aannames die vaak stilzwijgend zijn, of als vanzelfsprekend worden beschouwd, en een resultaat van iemands socialisatie in een cultuur. Vaak, zoals Wittgenstein zei, kunnen we geen betere redenen geven dan ‘Zo wordt het nu eenmaal gedaan’. (157 wat is rationeel)
214. Taalspellen van macht - Hier ... een verbinding tussen Foucaults notie van kennis ingebed in machtsstructuren en Wittgensteins notie van taalspellen. Misschien zijn de twee noties complementair en verrijken ze elkaar. Volgens Wittgenstein moet je, als je wilt weten wat de betekenis van een woord is, kijken hoe het wordt gebruikt. Dan zie je dat het verbonden is met betekenissen van andere woorden, in een taalspel. Als je je niet aan de regels houdt of er niet bekend mee bent, ben je uit het spel. De betekenissen van de woorden die je gebruikt, zijn niet die van het spel en je wordt uitgesloten of genegeerd.
247. Taal, natuur en ethiek - Wat hebben Kant, Kierkegaard, Schopenhauer en Wittgenstein gemeen? Een scheiding tussen enerzijds rede/wetenschap, in beschrijvingen van de wereld, en anderzijds normatieve waarden/ethiek. We kunnen adequaat redeneren over de verschijnselen in de buitenwereld, in theorieën of wiskundige of logische modellen, ook al kunnen we de noumena niet kennen: de wereld zoals die op zichzelf is. [i] Waarden/ethiek zijn daarentegen van een andere orde. Over hen kunnen we subjectieve zekerheid hebben, beweerde Schopenhauer, in het rijk van onze wil.
Echter, terwijl Kant de ethiek vormgaf volgens de rede, dachten de anderen dat er in waarden/ethiek een gebrek is aan rede en logica. Daar bevinden we ons in een rijk van paradoxen waar gewone taal niet van toepassing is. Daar wordt rationele spraak onzin. In dat rijk hebben we kunst nodig (Schopenhauer, Wittgenstein), of een sprong in het diepe (Kierkegaard).
Zijn er andere wegen naar ethiek dan kunst? Voor Schopenhauer was het muziek. Voor Wittgenstein waren het westerse films. Eerder in deze blog (92, 120) stelde ik voor dat het lezen van literatuur ethiek kan uitoefenen, ‘mensen beter kan maken’. Als ethiek geen kwestie is van rede en wetgeving, is het meer een kwestie van praktische wijsheid, in een beoordeling van de contingenties van het leven, de wisselvalligheden van het lot, en ethiek is een kwestie van verhalen vertellen. Zoals in Griekse tragedies, mythen en epen, en ja: literatuur. Ik accepteer geen radicale scheiding van feit en waarde. Feiten zijn cognitief gevormde percepties en het cognitieve apparaat is waardegeladen. Morele voorschriften zijn niet vrij van feiten: regels die haaks staan op vermogens en de menselijke natuur zijn leeg. Maar dat is niet wat ik hier wil bespreken.
436. authenticiteit en identeit - Persoonlijke identiteit bouwt voort op interactie met anderen en vereist enige gemeenschappelijkheid. De filosoof Wittgenstein zei: er kan geen privétaal zijn. Als ik op een onbewoond eiland zou wonen, mijn teen zou stoten aan een steen en het ‘klink’ zou noemen, en opnieuw op een steen zou slaan en het ‘klink’ zou noemen, dan is er niemand aanwezig om me te corrigeren, om mijn inconsistentie aan te wijzen. Mijn toekenning van betekenissen aan woorden kan alle kanten op vliegen. Als ik iets uitspreek, geloof ik het, anders had ik het niet uitgesproken. Zoals pijn hebben: je hebt het en je kunt er niet aan twijfelen. Het is vreemd om te zeggen ‘ik denk dat ik pijn heb’.
185 het geheel en de delen - Dat principe van omgekeerde afhankelijkheid van het geheel en zijn delen geldt algemener. In samenlevingen moet een groep worden begrepen als samengesteld uit individuen, maar omgekeerd worden de individuen gevormd door de groep. Wat hen verbindt, zijn wederzijdse afhankelijkheid, gedeelde opvattingen, betekenissen, gewoonten en praktijken, en stilzwijgende afspraken, in Wittgensteiniaanse ‘taalspelen’. Die worden geproduceerd door mensen, maar conditioneren hen ook. Dit is de kwestie van ‘structurering’ in de sociologie. Het wordt in de economie vaak verwaarloosd.
170. Wittgenstein en Heidegger als ethische tegenpolen - Wittgenstein en Heidegger hadden opvallend vergelijkbare ideeën over kennis en betekenis, gebaseerd op gewoonte en praktijk, besproken in voorgaande items in deze blog. David Hume had vergelijkbare ideeën. Dat gold ook voor Aristoteles, met zijn idee van praktische wijsheid. Ook hier varieert de betekenis van een concept per context, in praktisch gedrag is het niet vast, exact en universeel. Kennis is voornamelijk ongereflecteerde knowhow, verworven door leren-door-te-doen. Het criterium van adequaatheid van actie en spraak ligt in legitimiteit in gevestigde taalspellen. Betekenissen ontstaan binnen spellen en zijn diffuus, variërend in verschillende spellen voor verschillende praktijken. In de ethiek zijn Wittgenstein en Heidegger daarentegen tegenpolen.[1] Wittgenstein volgde het pad van Schopenhauer en het boeddhisme, door de wil te willen onderwerpen en het zelf te verliezen, in ataraxia. Heidegger daarentegen, net als Kierkegaard en Nietzsche, vierde de wil, toewijding aan het bestaan en het gedijen van het zelf, het eigenaarschap nemen van het leven, het kiezen om te kiezen. Ze gaven aanleiding tot het existentialisme. Braver verwoordde het als volgt: ‘Wat Heidegger wil ontsteken, stampt Wittgenstein uit’. Ik sta hierin aan de kant van Heidegger. Maar hoe kan Heidegger deze individuele, voluntaristische keuze verzoenen met zijn eerdere erkenning van onderwerping aan het oordeel van de gemeenschap (‘Das Man’) van adequaatheid en legitimiteit? Hoe kunnen we van ‘Das Man’ naar individuele authenticiteit gaan? De bron van dit probleem ligt in de visie dat sociale oefening vooraf gaat aan betekenis en kennis, en daarom wordt de mens ‘geworpen’ in het collectief van ‘das Man’. Ik stel het volgende voor. Mensen ontwikkelen inderdaad gedachten uit actie in de wereld, in interactie met andere mensen. Maar ze doen dat langs individuele levenspaden, en als gevolg daarvan varieert de cognitie die ze ontwikkelen, wat resulteert in wat ik eerder cognitieve afstand noemde. Hoe kunnen mensen dan wegkomen met verschillen in visie en cognitie, gegeven de discipline van sociale praktijk?
Omdat betekenissen diffuus zijn. Ze kunnen niet alleen variëren tussen taalspellen, maar ook tussen mensen. Preciezer gezegd, de logica hiervan komt voort uit de analyse van betekenis die ik heb gegeven, met twee gezichten: referentie en betekenis. Sociale praktijk is levensvatbaar zolang mensen dingen categoriseren, identificeren als iets, met hetzelfde resultaat, in een bepaalde context of taalspel. Maar onder die gemeenschappelijke referentie zit een verscheidenheid aan betekenissen tussen mensen, een verscheidenheid aan connotaties die aan een gedeeld concept zijn gekoppeld, op basis van verschillende ervaringen langs verschillende levenspaden. Ze identificeren dezelfde dingen op verschillende manieren. Men kan afwijken in gedachten, interpretatie, intentie en vaardigheid terwijl men zich voldoende aan de regels van een spel houdt. Een spel kan in verschillende stijlen worden gespeeld. Mensen putten uit verschillende individuele repertoires van connotaties en nemen deel aan verschillende taalspellen. Dit verschil in patronen van oefening ontwikkelt, bevestigt en consolideert hun verschillen in betekenis. Als dit niet het geval was, als er niet deze verscheidenheid tussen mensen was, hoe zouden er dan nieuwe praktijken en taalspellen kunnen ontstaan of afstammen van bestaande?
[1] Hier, zoals eerder, gebruik ik Lee Braver, 2012, Groundless grounds; A study of Wittgenstein and Heidegger, MIT Press.
171 realisme en empathie - Het rationele eigenbelang van het autonome individu, zoals verondersteld in de economische theorie, is zelfvernietigend. Om te leven, om een zelf te zijn, heb je socialisatie nodig en dat vereist empathie, met een niet-rationele basis in gevoelens en percepties (Braver, p. 170). Wittgenstein zag dat vertrouwen vóór argwaan moet komen. Hoe zou de economie er vanuit dit perspectief uitzien? Binnenkort begin ik in deze blog een lange serie daarover: over economie en over markten.
[1] idem
168 woord als proces - Zoals erkend door Wittgenstein en Heidegger, liggen de crux en de bakermat van betekenis in de praktijk. Semantiek (theorie van betekenis) volgt en ontstaat uit pragmatiek (taalgebruik). Daar ligt volgens mij de fundamentele basis voor pragmatisme. Terwijl de analytische filosofie de geboorte van betekenis in de praktijk verwaarloost, verwaarloost de pragmatische filosofie de abstractie van concepten uit de praktijk. In die abstractie wordt het grootste deel van de vage set van connotaties afgeschud. De zon staat op zijn hoogtepunt en de bijschaduw is gering. Abstractie schendt, doodt misschien, wat Wittgenstein de ‘levensvorm’ van woorden noemde.
Maar we hebben abstractie nodig om van de ene context naar de andere te gaan, ervaring te plukken om het ergens anders te gebruiken. Maar wanneer toegepast in een nieuwe context moet de abstractie opnieuw worden verrijkt, gehuld in connotatie, als een levensvorm, terwijl het wordt geabsorbeerd in de smeltkroes van de context, daar samengevoegd met andere woorden. Dit alles wordt weerspiegeld in de dubbele betekenis van zijn als een ding en zijn als een proces. De oude filosofie werd gebouwd op de eerste, en latere filosofie (van Nietzsche, Wittgenstein en Heidegger) op de tweede. Het is beide, langs de hermeneutische cirkel.
408. hoe universeel is het goede leven? - Dus hoe relativistisch is het goede leven? Tussen de uitersten van universalisme en individualisme zijn er tussenvormen van eenheid in diversiteit. Er kan een gemeenschap zijn zonder gelijkheid of enige gedeelde essentie. Muziek varieert enorm, maar gebruikt altijd toon en toonhoogte. The De verscheidenheid aan gevels langs de grachten in Amsterdam wordt verenigd in het gebruik van de gulden snede tussen de hoogtes van ramen op opeenvolgende verdiepingen. Waarom zou de mensheid niet een vergelijkbare verscheidenheid in opvattingen over het goede leven kunnen hebben en toch enige vorm van gelijkenis gemeen hebben? Wittgenstein opperde het idee van familiegelijkenis: A heeft kenmerken gemeen met B, die kenmerken gemeen heeft met C, terwijl A en C niets gemeen hebben. Wat families delen, zijn ketens of netwerken van gelijkenis zonder enige duidelijke, vertrouwde essentie. Opvattingen over het goede leven zouden zo kunnen zijn.
Kritische beschouwing
Wittgenstein heeft dus twee grote perioden in zijn denken gekend. Op de vraag of ze totaal verschillend zijn dan wel toch nauw met elkaar samenhangen, lopen de meningen van de interpretatoren uiteen. Overigens moet direct worden gesteld dat Wittgenstein geen wijsgerig systeem heeft ontwikkeld. Hij heeft zowel in de eerste als tweede periode nieuwere methoden van denken ontwikkeld om wijsgerige problemen te lijf te gaan. Hij was daarbij van mening dat deze problemen op een misverstand van de taal berusten en dat zijn methoden ertoe dienden deze problemen te laten verdwijnen eerder dan dat hij een nieuwe visie zou aanreiken, al is dat zijn ondanks natuurlijk wel hier en daar gebeurd. Wittgenstein heeft overigens wel grote invloed gehad. Wittgenstein I beïnvloedde, zoals gezegd, de Wiener Kreis en daarmee verwante stromingen (logisch positivisme, logisch empirisme (Schlick, Carnap, Von Neumann, Waismann e.a.). Wittgenstein II heeft grote invloed gehad op de zogenaamde linguistic analysis in Engeland (Ryle, Wisdom, Waismann e.a.) en verder op de nieuwere taaltheorieën (Chomsky). Men ziet de naam van F. Waismann twee keer opduiken. Hij is namelijk Wittgenstein ook in diens veranderingen gevolgd!
[Wittgenstein I]
Wittgensteins eerste periode wordt al gekenmerkt door een beslissende wending, die sindsdien het klimaat van de wijsbegeerte ingrijpend heeft veranderd. Voor hem ging men (ook in Engeland) uit van het menselijk bewustzijn. Wittgenstein gaat daarentegen uit van de taal. Het mag duidelijk zijn dat dit voor de verificatie een voordeel is. Wat er in iemands brein omgaat, is voor ons niet direct toegankelijk, wat hij zegt wél. Wittgenstein is echter van mening dat de taal ons misleidt. In zijn eerste periode heeft hij de opvatting dat wij daarom onze dagelijkse taal moeten omzetten in een logische kunsttaal. In tegenstelling hiermee meent Wittgenstein II dat wij deze dagelijkse taal kunnen analyseren en daarmee tot een adequate uitdrukkingswijze kunnen komen. Wittgenstein I probeert nu aan te tonen dat onze beweringen betekenis krijgen doordat zij naar een (mogelijke) toedracht verwijzen. Een bewering als 'de schrijfmachine staat op de tafel', verwijst dus naar een bepaalde toedracht, namelijk dat de schrijfmachine op tafel staat. Deze verwijzing vindt volgens Wittgenstein plaats doordat de bewering een afbeelding van deze toedracht is. De structuur van de bewering 'de schrijfmachine staat op tafel' komt namelijk overeen met de structuur van de toedracht. Dit wordt vooral duidelijk, wanneer wij de bewering vertalen in een logische kunsttaal, die dan de vorm heeft: 'aRb'. 'a' staat dan voor een eigennaam of een andere verwijzende term, namelijk 'de schrijfmachine', 'W' staat voor een relatiewoord, in dit geval 'staan op' en 'b` staat weer voor een eigennaam of een andere verwijzende term, in dit geval 'de tafel'. Deze woorden verwijzen naar zaken in de werkelijkheid en die heeft dezelfde structuur als de bewering. Er zijn natuurlijk ook gecompliceerde uitspraken waar de verwijzingsstructuur niet direct duidelijk is. Dergelijke uitspraken moeten dan echter geanalyseerd worden zodat het een geheel van basisof elementaire uitspraken wordt, die op hun beurt weer verwijzen naar elementaire toedrachten. Het zijn dus deze elementaire toedrachten die worden afgebeeld door de basisuitspraken. Welke zijn nu deze basisuitspraken? Misschien enigszins teleurstellend weigerde Wittgenstein deze aan te geven, omdat hij zichzelf als logisch filosoof zag. Zijn analyses dwongen hem zulke elementaire toedrachten en basisuitspraken aan te nemen, maar hij liet het aan anderen over deze aan te wijzen. Russell (en het logisch positivisme) meende dat Wittgenstein basisuitspraken als 'dit is rood', 'dit is rond", enz. bedoelde, die verwezen naar sense-data. Wittgenstein heeft dit steeds ontkend, ofschoon deze visie toch wel erg voor de hand lag. Men kan hieraan ontkomen als men aanneemt dat er verschillende verwijzende taalsystemen zijn (die dan een onderverzameling vormen van de taalspelen van Wittgenstein n). Voor elke soort (verwijzende) taalsystemen zijn er dan weer andere basisuitspraken. In het logisch positivisme (de Wiener Kreis) worden dan verder tegen Wittgensteins intentie in de realireit en relevantie van het mystieke gladweg ontkend.
Onze uitspraken verwijzen dus naar een (mogelijke) toedracht. Of deze toedracht nu ook in de werkelijkheid voorhanden is en onze uitspraken dus waar zijn, moet empirisch worden vastgesteld. De uitspraak 'de schrijfmachine staat op tal is dus waar dan en dan alleen wanneer inderdaad de schrijfmachine op de tafel staat, en onwaar wanneer dat niet het geval is. Met de verwijzingsen afbeeldingstheorie van de betekenis komt de correspondentietheorie van de waarheid overeen. Esthetische, morele en godsdienstige uitspraken laten zich echter niet empirisch verifiëren en zijn daarom volgens Wittgenstein I zinloos, wat niet betekent dat zij pure nonsens zijn. Zij verwijzen niet naar de empirisch te verifiëren werkelijkheid. Wittgenstein beweert echter dat, al kunnen wij niets over God enz., zeggen, er in en door onze uitspraken, door de taal in zijn geheel, iets getoond wordt. Dat onuitsprekelijke wat getoond wordt, maar waarvoor niets kan worden gezegd, noemt Wittgenstein het mystieke.
Toen de Tractatus nog maar pas was verschenen, meenden velen dat men dit mystieke bij Wittgenstein niet erg serieus behoefde te nemen en dat Wittgenstein alleen maar wilde zeggen dat er grenzen aan onze taal zijn gesteld. De later gepubliceerde correspondentie van Wittgenstein toont echter aan dat Wittgenstein dat wat niet gezegd kon worden, namelijk het mystieke, waarover men moest zwijgen, belangrijker achtte dan wat wel kon worden gezegd. Soms spreekt Wittgenstein er toch wel over, bij voorbeeld in zijn College over ethiek, maar hij stelt dan uitdrukkelijk dat hij nu persoonlijk spreekt. Hij verwijst dan naar enkele ervaringen par excellence, zoals de verbazing over het bestaan van de wereld en de ervaring zich absoluut veilig te voelen. Ook het schuldgevoel, het denkbeeld dat onze gedragingen God onwelgevallig zijn, behoort hiertoe. Maar volgens Wittgenstein 1 zijn ethiek, esthetiek en theologie als wetenschappen onmogelijk. Alleen de natuurwetenschap (in een ruime zin) is echte wetenschap.
In de Tractatus wordt ook een nieuwe methode ontworpen, hoewel in een nog primitieve vorm, om de waarheid van logische uitspraken te toetsen of, met andere woorden, na te gaan welke logische beweringen theorema's zijn. Dit is de bekende methode van de waarheidstafels, die men in elk logisch handboek kan vinden. De grondgedachte is dat elke bewering of waar of onwaar is. Vult men nu in een logische beweringen alle mogelijke waarheidswaarden in dan moet wil de bewering een theorema zijn voor elke combinatie van waarheidswaarden de logische bewering als einduitkomst zelf waar zijn. Zo is de bekende bewering van uitgesloten derde (p of niet-p) altijd waar, want als p niet waar is, dan is niet-p waar en omgekeerd. Deze methode van de waarheidstafels leidt dan tot de zogenaamde klassieke logica in tegenstelling tot de intuitionistische of constructivistische logica. En hiermee komen wij tot de overgangsperiode.
[Overgangsperiode]
Intermezzo
Een filosoof schreef (#fib):
"#105. Ik ben het grotendeels oneens met Wittgensteins vroege werk, terwijl ik het grotendeels eens ben met zijn latere werk (van de Filosofische onderzoeken)
Ik ben het eens met de vroege Wittgenstein dat we onszelf voor de gek houden met taal. Dit is niet alleen het geval in de filosofie, maar breder, in gesprekken over abstracte entiteiten zoals kennis, geluk, betekenis, enz. In het bijzonder, lijden we aan een objectbias, waarbij we abstracte begrippen behandelen alsof ze objecten in tijd en ruimte zijn. De eigenschappen van dergelijke objecten worden gebruikt voor metaforen om met abstracties om te gaan, en daardoor misleiden ze ons. Hier maak ik gebruik van het werk van Lakoff en Johnson. Deze cognitieve bias, belichaamd in taal, is geerfd van onze evolutie, zo betoog ik.
Ik ben het niet eens met de beroemde uitspraak van de vroege Wittgenstein dat ?waarover we niet kunnen spreken, men moet zwijgen?. Zoals ik betoogde in punt 103, is het de taak van de filosofie om te spreken over dingen die verder gaan dan wetenschappelijk en alledaags begrip, begrippen en betekenissen, waarover per definitie moeilijk te praten is, maar die desondanks hardnekkig op de deur van ons denken kloppen.
In lijn met mijn pragmatische filosofie, uiteengezet in deze blog, ben ik het eens met de latere notie van Wittgenstein van woorden als ?gereedschappen?, waarbij betekenis pragmatisch is, afhankelijk van het gebruik waarvoor ze worden gebruikt, in betekenis als gebruik. Woorden kunnen nieuwe betekenissen ontwikkelen op de manier waarop een schroevendraaier als hamer kan worden gebruikt. .
Ik probeer Wittgensteins visies op betekenis te verbinden met de gevestigde theorie van betekenis, afgeleid van Frege, met het onderscheid tussen waarnaar woorden verwijzen (extensie, referentie) en hoe deze referentie tot stand komt (intentie, betekenis). We bepalen referentie en waarheid op basis van associaties in gedachten, verbonden met woorden, die betekenis vormen, die we ontwikkelen als we woorden in praktijk brengen, langs de lijn van ons leven. Deze privézin kan leiden tot een verschuiving van publieke referentie, en dus 'waarheid', langs een hermeneutische cirkel. Universalia moeten worden gezien als imperfect en tijdelijk, in imperfectie in beweging. Dit heeft belangrijke ethische implicaties, door het onderdrukkende, regulerende gewicht van universalia op te heffen en meer ruimte te geven aan individualiteit.
Hiermee verwant vind ik Wittgensteins idee van taalspelletjes met regels voor het gebruik van woorden, vastgesteld in gesprekken en ingebed in cultuur, in impliciete gewoonte, mooi.
Ik vind Wittgensteins idee van familiegelijkenis ook mooi, waarbij entiteiten op elkaar kunnen lijken zonder een gedeelde essentie te hebben. Ik denk dat dit ook ethische implicaties heeft. Mensen kunnen affiniteit of gelijkenis hebben zonder een gedeelde culturele, etnische of nationale essentie. Identiteiten kunnen meervoudig zijn. Dit kan een tegengif opleveren voor nationalistische intolerantie.
Terwijl Wittgenstein in zijn eerdere denken logica gebruikte om de waanideeën van taal aan het licht te brengen, waardeerde hij in zijn latere denken woorden als levensvormen die rijker zijn dan logica. Taal vormt een categorie op zichzelf."
Eind Intermezzo
Wij zagen eerder al dat Wittgenstein door de voordrachten van de Nederlandse wiskundige en wijsgeer L.E.J. Brouwer, die de grondslagen van zijn oorspronkelijk denken aantastte, werd geschokt. Brouwer is namelijk de ontwerper van de zogenoemde intuitionistische of constructivistische logica en wiskunde. Het verschil is dat volgens de intuitionisten logica een puur menselijke constructie is en buiten het menselijk bewustzijn geen geldigheid heeft. Dit heeft verschillende gevolgen. Volgens de intuïtionisten is de wet van de uitgesloten derde in de logica, waarin wordt gesteld dat een bepaalde zinvolle bewering of zelf waar moet zijn of dat anders zijn contradictoire tegenstelling waar moet zijn, niet geldig is.'p of niet-p' is een theorema in de klassieke logica (hij kan ook met behulp van de waarheidstafels van Wittgenstein worden aangetoond), maar niet langer in de intuïtionistische logica.
Belangrijk is ook het verschil met betrekking tot het oneindige. Volgens de klassieke wiskunde is er het actueel oneindige, dat wil zeggen oneindige verzamelingen bestaan in de werkelijkheid, desnoods in een ideële werkelijkheid. Volgens de intuïtionisten bestaat alleen het potentieel oneindige. De discussie spitste zich toe op de uitwerking van het irrationale getal л. Dit getal wordt volgens een bepaalde methode geconstrueerd: 3, 14 ... Welnu, de vraag was: Mag men stellen: In de uitwerking van het getal л komen drie zevens achter elkaar voor: ... 777... of zij komen er niet in voor. Dat was een klassieke stelling. Volgens de intuïtionisten mag men dit niet zeggen. Volgens hen bestaat het getal л slechts voorzover men het heeft uitgewerkt, volgens de klassieken bestaat het getal ook onafhankelijk van de mens. Het heeft een ideëel bestaan, de mens weet alleen niet of er drie zevens achter elkaar voorkomen of niet. Wij vinden deze discussie ook uitvoerig bij Wittgenstein terug. Dit alles moge de lezer tamelijk speculatief lijken en het is het ook, maar in de uitwerking heeft het enorme gevolgen. De intuïtionistische logica is strenger, men kan er minder in bewijzen en wil men bepaalde zaken toch bewijzen, dan zal men een beroep moeten doen op buitenlogische bronnen, de ervaring dus. Het aardige van de overgangsperiode is nu dat Wittgenstein in de wiskunde al geheel intuïtionist is, maar in de logica nog niet, omdat hij hier aan zijn ontdekking van de waarheidstafels wil vasthouden, die, zoals zojuist is gezegd, tot de klassieke logica leidt. Ook de logica wordt bij Wittgenstein intuitionistisch in de tweede periode.
[Wittgenstein II]
Niet alleen door de voordrachten van Brouwer, maar ook op andere wijzen had Wittgenstein ontdekt dat de Tractatus-theorie éénzijdig was. Allerlei vormen van menselijk gedrag zijn zinvol zonder dat zij duidelijk ergens naar verwijzen en zonder daarom empirisch te kunnen worden geverifieerd. Wittgenstein introduceerde nu de theorie van de taalspelen. Deze hangen ook met de cultuur waarin de mensen leven samen. Er zijn vele soorten taalspelen: theaterspelen, discussiëren, schilderijen beoordelen, commando's geven, enz. Dit maakt Wittgenstein II toleranter tegenover vakken als theologie, esthetica, ethiek, enz. Deze zijn nu als bijzondere taalspelen mogelijk. Wittgenstein kent nu ook andere taalspelen dan de zuiver verwijzende taalspelen van de Tractatus-periode. De betekenis van de woorden wordt nu niet langer bepaald door hun mogelijke verwijzingen, maar door hun gebruik. Zij functioneren in de communicatie tussen de mensen onderling. Dit is nog wat anders dan het klassieke verba valent usu, dit is: de woorden hebben betekenis door hun gebruik. Dit laatste is gericht tegen de gedachte dat de betekenis van de woorden wordt bepaald door hun etymologie, hun oorspronkelijke woordafleiding. De woorden krijgen hun betekenis door het gebruik dat van hen wordt gemaakt in een bepaald zinsverband. Wittgenstein gaat verder. Men heeft de betekenis van een bepaald woord, waaronder ook mathematische, logische, natuurwetenschappelijke concepten, pas begrepen wanneer men heeft geleerd ze correct te gebruiken. Ook kennen is voor Wittgenstein een vorm van doen, van handelen. Ik weet pas wat dansen is, wanneer ik zelf geleerd heb te dansen. Ik weet pas wat een Hilbert-ruimte is (een ruimte met een oneindig aantal dimensies), wanneer ik geleerd heb daar correct mee te opereren, enz. Moore stelde dat men eerst iets vaag weet en dat dan later pas precies leert formuleren. In Wittgensteins visie bestaat er geen vaag weten. Wij weten iets pas wanneer wij er correct mee kunnen opereren en dat betekent dat wij het ook goed moeten kunnen formuleren. Wil men weten wat een woord betekent, dan moet men niet alleen op het gebruik ervan letten, maar ook op de wijze waarop men het begrip leert. Wij hebben hier dus met een ander betekenisbegrip te maken dan met de verwijzingstheorie van de Tractatus. Het is de zogenaamde pragmatische theorie van de betekenis. De woorden verkrijgen hun betekenis in hun culturele en communicatieve context. Hiermee verbonden is ook de pragmatische of communicatieve theorie van de waarheid. Een bewering is waar wanneer zij als zodanig door diegenen die het taalspel spelen als waar wordt geaccepteerd.
Toch loopt er voor wie Wittgenstein aandachtig leest nog een andere waarheidsen betekenistheorie doorheen. Wittgenstein spreekt ook voortdurend over regels die het spel bepalen. Een uitspraak heeft betekenis en is eventueel waar wanneer deze aan de betekenis en waarheidsregels van het taalspel voldoet. Dit is de consequentieof coherentietheorie van waarheid en betekenis. Deze theorie steunt echter op de bovengenoemde pragmatische theorie, want het is ten slotte de gemeenschap van diegenen die het taalspel spelen, die bepaalt welke regels gelden. Toch is het van belang op Wittgensteins gebruik van de consequentietheorie te wijzen, omdat vele interpretatoren de betekenis ervan onderschatten. Een ander gevolg van Wittgensteins nieuwere zienswijzen is dat hij nu elke vorm van privétaal afwijst. Dat wil niet zeggen dat ik niet in mijzelf spreken en denken kan, maar dit in zichzelf spreken en denken heb ik in een cultuurgemeenschap geleerd. Ook mijn pijnreacties heb ik geleerd en zij zijn ook in de verschillende culturen verschillend. Wittgenstein heeft er ook voor gepleit dat wij de verschillende culturen vanuit hun eigen gebruik van woorden en begrippen moeten verstaan en dat wij niet via ons eigen begrippenapparaat deze culturen moeten interpreteren.
Kennen is voor Wittgenstein een vorm van doen. Uit iemands gedrag blijkt of hij iets heeft begrepen. Toch verdedigt Wittgenstein niet het behaviorisme zoals sommigen menen. Hij neemt een middenpositie in tussen behaviorisme (waarbij alle bewustzijnsactiviteiten tot gedragingen worden gereduceerd) en mentalisme (waarbij de bewustzijnsactiviteiten verzelfstandigd worden).
De wijze waarop Wittgenstein zijn gedachten in zijn latere periode presenteert, is uiterst merkwaardig. In de Tractatus poneert hij een reeks stellingen, die moeilijk te interpreteren zijn, omdat zij de moderne logische theorieën van Frege, Russell en Whitehead vooronderstellen. In de Philosophische Untersuchungen daarentegen weet men vaak niet eens of Wittgenstein zelf aan het woord is of niet. Hij denkt namelijk min of meer hardop en voert dikwijls allerlei opponenten in, meestal keurig tussen aanhalingstekens, maar soms ontbreken deze. Het ging Wittgenstein er ook expressis verbis niet om een theorie voor te dragen, maar de mensen aan het denken te zetten. Hij gaf dan ook allerlei paradigmata (voorbeelden), verhaaltjes, enz., waaruit de lezer of de hoorder dan zelf conclusies moesten trekken. Het spreekt vanzelf dat dit geheel de interpretator van Wittgenstein voor grote problemen stelt.
Wij willen nu een enkel voorbeeld geven van Wittgensteins methode. Veel filosofen zien in het verstaan een toestand van de ziel. Wittgenstein bestrijdt dit: ""Een woord verstaan", een toestand. Maar een toestand van de ziel? Droefheid, opwinding, smart noemen wij toestanden van de ziel. Maak het volgende grammaticale onderzoek: Wij zeggen:
-"Hij was de gehele dag bedroefd."
-"Hij was de gehele dag in grote opwinding."
-"Hij heeft sinds gisteren ononderbroken pijn."
Wij zeggen ook: "Ik versta dit woord sinds gisteren." Maar ononderbroken? Vergelijk: "Wanneer zijn je pijnen opgehouden?", en: "Wanneer heb je opgehouden dat woord te verstaan?" Met deze uiteenzetting van het gebruik van 'verstaan' wil Wittgenstein het verschil duidelijk maken tussen het verstaan en het hebben van pijn en zo tussen het verstaan en een mentale toestand.
Wittgenstein trekt ook consequenties uit zijn nieuwe zienswijzen voor de kunstervaring. Natuurlijk is het ook hier een feit dat regels gelden, terwijl het ook weer zo is dat de grote geniale kunstenaar deze regels doorbreekt. Maar ervaring van kunst roept in de eerste plaats reacties op. Men kan kunst niet uitsluitend contemplatief ondergaan. Het blijkt ook of men een gedicht goed begrepen heeft, wanneer men het met de juiste intonatie weet te lezen. Ver voor het ontstaan van de receptietheorie wijst Wittgenstein al op het belang van degene die het kunstwerk ziet, hoort of leest. Hij moet op een bepaalde wijze reageren, er als het ware een ander mens door worden. (Alleen gaat Wittgenstein niet zover als sommige receptietheoretici, namelijk om de schepper van een kunstwerk tot de eerste interpretator te reduceren!).
Ook in de godsdienst wordt nu het handelen primair. Of wij iets geloven, blijkt daaruit dat wij andere mensen geworden zijn.
Daaruit volgt dat geloven in de zin 'Ik geloof in het Laatste Oordeel' iets totaal anders is dan 'Ik geloof dat daar een Duits vliegtuig vliegt en niet een Frans'. Als men het eerste zegt, dan moet iemands gehele leven erdoor worden bepaald, bij het tweede niet.
Er heerst bij velen het hardnekkige misverstand dat eerst bij Wittgenstein II de mystiek optreedt. Dat is niet het geval. Eerder omgekeerd. Wittgenstein 11 geeft minder dan Wittgenstein I een eigen visie. Hij geeft slechts aan hoe men in de wijsbegeerte opereren moet. Wittgenstein I gaf nog aan dat men op grenzen stuit en hij probeert in elk geval te tonen dat dan het geheel van de taal het mystieke (God) toont. Wittgenstein II geeft daarentegen wél ruimte aan de theologie als wetenschap; het wordt daar een eigen taalspel, wat vele 'Wittgensteinian fideists' dankbaar aangegrepen hebben. Zij konden daardoor aangeven dat het geloof een eigen taalspel heeft dat zich niet rationeel verantwoorden laat. Sommigen laten het hierbij, anderen menen dat men met behulp van Wittgenstein aan kan tonen dat het religieuze en het theologische taalspel hun eigen rationaliteit hebben. Wittgenstein II bekritiseert ook krachtig een panrationele levenshouding. Maar geloof is bij Wittgenstein 11 primair een wijze van handelen en juist niet een bepaalde vorm van mystieke contemplatie. Het eigenlijke van de godsdienst laat zich echter nóch bij Wittgenstein I nóch bij Wittgenstein II onder woorden brengen en dit is door verschillende interpretatoren dankbaar aangegrepen om op overeenkomsten van Wittgenstein met het boeddhisme en taoïsme te wijzen.
[Metafysica]
Zowel Wittgenstein I als Wittgenstein II wijzen de metafysica af. Deze berust op een misverstand van de taal, die ons ertoe verleidt allerlei zelfstandigheden aan te nemen op grond van het gebruik van zelfstandige naamwoorden. Wittgenstein I past op onze uitspraken de moderne logica toe, waarbij het klassieke subject predicaat schema verdwijnt en daarmee naar zijn mening ook het voorkomen van permanente zelfstandigheden. Wittgenstein II past taalanalyse op de dagelijkse taal toe en wijst nu af dat er voor ieder woord en dus ook voor ieder naamwoord iets in de werkelijkheid moet corresponderen. 'Wat is je doel in de filosofie? Aan de vlieg de uitweg uit het vliegenglas tonen.' Maar ook geldt: 'Men kan in zekere zin met wijsgerige dwalingen niet voorzichtig genoeg omgaan, zij bevatten zoveel waarheid.' Goedkope oplossingen streeft Wittgenstein niet na. Hij denkt en overdenkt wat hij gedacht heeft steeds opnieuw. De grootheid van zijn filosofie ligt dan ook niet zozeer in de nieuwe gedachten dan wel in zijn nieuwe methoden. Dit kan niet krachtig genoeg worden benadrukt.
Wittgenstein heeft veel invloed gehad. Wij zagen boven al zijn stimulerende invloed op de Wiener Kreis (het logisch positivisme) in de tijd van de Tractatus. In Cambridge (Wisdom) overheerste bij de 'Wittgensteinians' de nadruk op het bevrijdende element in zijn filosofie. De misverstanden van de taal moesten worden opgeruimd. In Oxford daarentegen verbond men Wittgenstein met oudere analytische methoden en meende men dat het de taak van de filosofie is een taalkundige kaart (linguistic map) aan te leggen (Ryle, Austin). Ook op diverse concrete wetenschappen heeft Wittgenstein invloed uitgeoefend. Chomsky's transformationele grammatica is niet denkbaar zonder Wittgensteins transformationele methoden in zijn taalanalyses!
Natuurlijk ontmoet Wittgensteins filosofie ook veel kritiek. Met name zijn visie op de onmogelijkheid van een privé-taal ontmoet tegenspraak. Ook Wittgensteins afwijzing van de metafysica is niet geheel duidelijk. Zij steunt zowel bij Wittgenstein I als Wittgenstein II op de afwijzing van de mogelijkheid van metatalen. Als ik in een taal spreek over een andere taal, dan bevind ik mij op een hoger taalniveau. De uitspraken in een grammatica van het Nederlands zijn een metataal tegenover het concrete Nederlands zelf. Zo'n grammatica kan dan ook in het Engels gesteld zijn, terwijl men natuurlijk onmogelijk in het Engels Nederlands kan spreken. Zo kan men ook volgens Wittgensteins principes zeer goed een metafysica denken die als metataal over de taalspelen van de verschillende wetenschappen en culturele uitingen spreekt. Wittgensteins afwijzing van deze mogelijkheid maakt een wat willekeurige indruk en wordt dan ook niet algemeen meer gevolgd. Wittgensteins filosofie blijft echter actueel, niet door eventuele antwoorden die zij geeft, maar door het op originele manier stellen van problemen en het ontwikkelen van nieuwe methoden om ze op te lossen.
Primaire bibliografie
De meeste in het Duits geschreven werken van Wittgenstein vindt men in: Ludwig Wittgenstein, Schriften, Frankfurt a.M., 1960 vv.
A. Uit de tijd van de Tractatus (Wittgenstein 1)
- Tagebücher 1914-1916 (uitg. door G.H. von Wright en G.E.M. Anscombe), in:
- Schriften, 1, 1960 (hierin zijn ook opgenomen de Notes on Logic (1913), Notes dictated to G. E. Moore en uittreksels uit brieven aan Russell (1912-1920). Tractatus Logico-Philosophicus/Logisch-Philosophische Abhandlung met een inleiding van B. Russell), Londen, 1963.
- Prototractatus. An Early Version of Tractatus Logio-Philosophicus (uitg. door
- B.F. McGuinnes, T. Nyberg en G.H. von Wright), Londen, 1971. Letters to Russell, Keynes and Moore (uitg. door G.H. von Wright), Londen, 1975. Letters to C.K. Ogden (uitg. door G.H. von Wright), Londen, 1975
- P. Engelmann, Ludwig Wittgenstein Briefe und Begegnungen, München/Wenen, 1970.
B. Uit de 'overgangsperiode
- Wörterbuch für Volksschulen, Wenen, 1926.
- Some Remarks on Logical Form (Proceedings of the Aristotelian Society 1929) (ook in:
- Essays on Wittgenstein's Tractatus, uitg, door I.M. Copi en W. Beard), New York/Londen, 1966.
- 'A Lecture on Ethics', in: The Philosophical Review, 1965 (ook opgenomen in
- L. Wittgenstein, Colleges, Meppel, 1977 (in Nederlandse vertaling)), giban Philosophische Bemerkungen, 1929, 1930 (uitg. door R. Rhees; in: Schriften 2), 1964. Philosophische Grammatik, 1931-1934 (uitg. door R. Rhees; in: Schriften 4), 1969. Ludwig Wittgenstein und der Wiener Kreis, 1929-1931, aufgezeichnet von Friedrich
- Waismann (uitg. door B.F. Guiness; in: Schriften 3), 1967
C. Gaat over "De latere Wittgenstein" en hier valt voo rmij vooral op:
- On Certainty (1969)
D. Nederlandse vertalingen van Wittgenstein
Hier is belangrijk te weten dat Willem Frederik Hermans "Tractatus Logico-Philosophicus" vertaald heeft vanuit het Duits, als ook commentaar heeft toegevoegd.
Reacties