De Denkers - Habermas

 

Kritische beschouwing 

Het belangrijkste thema van Habermas' werk is de verhouding tussen arbeid, communicatie en macht. Zijn theoretische oriëntatiepunten daarbij zijn aan de ene kant de marxistische traditie in het bijzonder het werk van zijn voorgangers uit de Frankfurter Schule, Max Horkheimer en Theodor W. Adorno en aan de andere kant positivistische en technocratische opvattingen, waarvan hij steeds opnieuw de beperkingen probeert aan te tonen.

In zijn theoretische ontwikkeling kunnen drie etappes onderscheiden worden. In de eerste fase van zijn ontwikkeling, die ongeveer van 1960 tot 1970 loopt, is het analysekader dat Habermas hanteert sterk wetenschapstheoretisch gekleurd en slaagt hij er nog niet in de problemen die hij zich stelt, overtuigend op te lossen. In de tweede fase, die loopt van 1970 tot 1981, kiest hij een andere invalshoek, namelijk een taalfilosofisch geïnspireerde analyse van het communicatieve handelen, en formuleert hij stapsgewijs de belangrijkste filosofische uitgangspunten voor zijn kritische maatschappijtheorie. De derde fase ten slotte wordt ingeluid door het verschijnen van zijn hoofdwerk, Theorie des kommunikativen Handelns, in 1981, een boek dat wegens zijn omvang, zijn moeilijkheidsgraad en de kleur van de kaft bekend staat als 'het blauwe monster'. Daarin doet Habermas een indrukwekkende poging om het oorspronkelijke programma van de Frankfurter Schule te voltooien: het formuleren van een rationeel te verantwoorden kritische maatschappijanalyse. De derde fase in Habermas' ontwikkeling lijkt ook de laatste te zijn, omdat de boeken die hij sinds het verschijnen van zijn hoofdwerk geschreven heeft en die hij nog van plan is te schrijven een uitwerking vormen van het theoretische kader dat hij in 'het blauwe monster' gepresenteerd heeft. 

In het belangrijkste boek uit de eerste fase van zijn ontwikkeling, Erkenntnis und Interesse, betoogt Habermas dat de menselijke kennisverwerving niet op een neutrale verhouding tot de werkelijkheid berust, maar altijd door bepaalde fundamentele belangen wordt geleid. Hij onderscheidt drie van dergelijke 'kennis-leidende-belangen', namelijk het technische kennisbelang, het praktische kennisbelang en ten slotte het emancipatorische kennisbelang. Deze kennisbelangen leggen met name vast op welke gebieden de kennis in kwestie zinvol toegepast kan worden. Kennis die vanuit het technische kennisbelang vergaard is, zoals natuurwetenschappelijke en sociaal-technologische kennis, kan alleen gebruikt worden om technische problemen op te lossen, maar is nutteloos voor het in stand houden van communicatieve processen of voor het verminderen van machtsongelijkheid. Kennis daarentegen die vanuit het praktische kennisbelang vergaard is, bij voorbeeld de kennis van het verleden die in de geschiedwetenschap nagestreefd wordt, kan niet toegepast worden bij het oplossen van technische problemen, maar is geschikt voor communicatieve doeleinden: voor het in stand houden van de traditie en voor het verdiepen van het zelfbegrip van een bepaalde cultuur. Kennis ten slotte die vanuit het emancipatorische kennisbelang vergaard wordt, zoals psychoanalytische inzichten en maatschappijkritische theorieën, is gericht op emancipatie, op de bevrijding uit machtsen afhankelijkheidsverhoudingen en kan dan ook alleen zinvol toegepast worden in het kader van emancipatorische bewustwordingsprocessen. 

Aldus probeert Habermas aannemelijk te maken dat de positivistische wetenschapsopvatting berust op een verabsolutering van het technische kennisbelang. De menselijke soort heeft nog andere fundamentele belangen dan het vergaren van technisch toepasbare kennis in dienst van arbeidsprocessen. 

Het grote probleem met het kennisbelangenmodel en de daarop gebaseerde maatschappij diagnose is echter dat Habermas niet goed in staat bleek te zijn de normatieve vooronderstellingen van zijn analyse overtuigend te beargumenteren. Zodoende bleven met name de sterke claims die hij met betrekking tot het emancipatorische kennisbelang en de daardoor geleide kritische wetenschappen maakte, tamelijk twijfelachtig. De kritische wetenschappen zouden immers even wetenschappelijk moeten zijn als de empirische wetenschappen, maar tegelijkertijd in staat moeten zijn om een rationeel gefundeerde normatieve diagnose van maatschappelijke en psychische problemen te bieden. In de eerste fase van zijn ontwikkeling slaagt Habermas er niet in die pretenties waar te maken. 

In de tweede fase van zijn ontwikkeling formuleert hij in een aantal stappen de belangrijkste filosofische uitgangspunten voor de kritische maatschappijtheorie die hij in zijn hoofdwerk gepresenteerd heeft. Die uitgangspunten kunnen onder drie hoofdjes gerangschikt worden: 

a. Het fundament van al zijn verdere theoretische inspanningen wordt gevormd door de theorie van de taalhandeling, die hij ontleent aan de Angelsaksische taalfilosofie en kritisch verder ontwikkelt. 

b. Op basis van zijn analyse van de taalhandeling formuleert hij vervolgens een argumentatietheorie, die hem in staat stelt een brede rationaliteitsopvatting uit te werken, waarbinnen zowel voor cognitieve als voor normatieve uitgangspunten een rationele fundering kan worden geboden. 

c. In de derde plaats ontwikkelt hij een evolutietheoretisch analysekader dat hem in staat stelt vast te houden aan het idee van maatschappelijke vooruitgang, zonder in een onhoudbaar geschiedsfilosofisch optimisme te vervallen. 

Ad a. Een van de belangrijkste bezwaren van Habermas tegen de positivistische traditie en tegen zijn voorgangers uit de Frankfurter Schule, is het feit dat zij geen recht doen aan de eigen logica van communicatieve processen. In de eerste fase van zijn ontwikkeling slaagde hij er echter niet in om die eigen logica overtuigend te schetsen. De grote vooruitgang die in zijn tweede fase optreedt, is dat Habermas erin slaagt om met behulp van inzichten uit de Angelsaksische taalfilosofie de structuur van het communicatieve handelen en met name ook de normatieve vooronderstellingen die daarbij in het geding zijn in detail te analyseren. 

Onder communicatief handelen verstaat Habermas alle handelingen van mensen die gericht zijn op het bereiken van onderlinge overeenstemming met anderen op maatschappelijk gebied. Het communicatieve handelen staat zodoende tegenover de arbeid of het instrumentele handelen, dat gebonden is aan technische regels en aan het gebruik van arbeidsinstrumenten. Maar het communicatieve handelen staat ook tegenover het zogenaamde strategische handelen. Dat heeft wél op andere mensen betrekking, maar is niet zozeer gericht op het bereiken van onderlinge overeenstemming met hen, alswel op het realiseren van privé-doeleinden, zo nodig tegen de bedoelingen en de wensen van de ander in. Binnen het strategische handelen kan dan weer onderscheid gemaakt worden tussen openlijk strategisch handelen, bij voorbeeld concurrentie op een markt, en bedekt strategisch handelen, bij voorbeeld iemand manipuleren door hem iets voor te liegen. 

De eigen aard van het communicatieve handelen wordt door Habermas nader geanalyseerd met behulp van de theorie van de taalhandeling, die binnen de Angelsaksische filosofie vooral ontwikkeld is door de filosofen Austin en Searle. De kern van hun opvattingen wordt gevormd door het inzicht dat het spreken van een taal berust op het verrichten van een specifiek soort handelingen: 'taalhandelingen'. Iedere taalhandeling is opgebouwd uit twee gedeeltes: een 'propositioneel' gedeelte, waarin verwezen wordt naar een bepaalde stand van zaken, en een 'performatief gedeelte' waarin de spreker duidelijk maakt hoe deze stand van zaken door de toehoorder moet worden opgevat: als een mededeling of als een vraag, als een belofte of als een bevel enzovoort. De belangrijke vernieuwing die Habermas in de theorie van de taalhandeling aanbrengt, betreft de these dat de spreker de communicatieve strekking van zijn taalhandelingen aan de toehoorder(s) duidelijk maakt via de geldigheidsaanspraken die hij via het performatieve gedeelte van zijn taalhandelingen naar voren brengt, namelijk de aanspraak op waarheid, op juistheid en op waarachtigheid.

Met iedere taalhandeling verbindt de spreker de claim dat de stand van zaken in de werkelijkheid waarnaar hij via het propositionele gedeelte van zijn taalhandeling verwijst, werkelijk bestaat en dat wat hij over die stand van zaken beweert werkelijk het geval is. Naast deze waarheidsaanspraak is met het performatieve gedeelte van taalhandelingen altijd ook een juistheidsaanspraak verbonden, de aanspraak namelijk dat de spreker het normatieve recht heeft om in de betreffende situatie een vraag te stellen of een belofte te doen, een verzoek te uiten of een bevel te geven, een bewering te doen of zijn woede te uiten, enzovoort. Ten slotte is volgens Habermas met iedere taalhandeling onvermijdelijk een aanspraak op waarachtigheid verbonden, de aanspraak namelijk dat de spreker de intenties en/of emoties die hij tot uitdrukking brengt werkelijk meent en op waarachtige wijze heeft geuit.

Habermas' centrale inzicht is dat deze geldigheidsaanspraken in principe een kritiseerbaar karakter hebben, dat wil zeggen: de toehoorder kan de waarheids-, juistheidsen waarachtigheidsclaims van de spreker (onder bepaalde voorwaarden) afwijzen en daar eigen, afwijkende aanspraken tegenoverstellen. Zolang de betrokkenen blijven streven naar begrip en niet overschakelen naar openlijk of bedekt strategisch handelen, zijn zij wederzijds in de gelegenheid om de geldigheidsaanspraken van de ander kritisch aan de tand te voelen en desgewenst hun eigen definitie van de situatie naar voren te brengen en met redenen te ondersteunen. Habermas is kortom van mening dat geldigheidsaanspraken niet willekeurig naar voren gebracht worden en niet blind geaccepteerd hoeven te worden. Integendeel: geldigheidsaanspraken zijn intern verbonden met de redenen die de spreker heeft om zijn eigen aanspraken als serieus te nemen claims naar voren te brengen. En redenen verwijzen naar argumenten, naar de mogelijkheid van kritiek en discussie. Habermas is met andere woorden van mening dat het communicatieve handelen gekenmerkt wordt door een rationele interne structuur. De onderlinge overeenstemming die via communicatief handelen tot stand gebracht wordt, berust niet op dwang of manipulatie, maar berust op de vrijwillige instemming met kritiseerbare geldigheidsaanspraken, berust anders gezegd op rationele overtuigingen. 

Daarmee rijst natuurlijk de vraag wat precies onder 'rationele overtuigingen' en 'goede redenen' verstaan moet worden. Die vraag is door Habermas beantwoord in het kader van zijn consensustheorie van waarheid en juistheid, die de kern vormt van zijn argumentatietheorie. 

Ad b. In de moderne wetenschapsfilosofie wordt inmiddels praktisch algemeen aanvaard dat empirische toetsingsprocedures geen onmiddellijke toegang tot 'de werkelijkheid zelf' bieden, maar gebonden blijven aan theoretische vooronderstellingen, die uiteindelijk niet empirisch gefundeerd kunnen worden. Aanknopend bij deze ontwikkeling stelt Habermas voor om de vraag naar de waarheid van kennis te analyseren in termen van de structuur van argumentatieve processen. Zijns inziens kunnen die uitspraken op goede gronden waar genoemd worden, waarover tussen de betrokkenen een rationele, argumentatief gefundeerde consensus bestaat. Een consensus tussen discussiedeelnemers mogen we rationeel noemen indien we ervan op aan kunnen dat alle op dat moment beschikbare en mogelijkerwijs relevante argumenten ook daadwerkelijk ter tafel gebracht kunnen worden, zodat zeker is dat vooronderstellingen die binnen de discussie als vanzelfsprekend naar voren gebracht worden, desgewenst aan kritiek blootgesteld kunnen worden en zo nodig gewijzigd of zelfs door alternatieven kunnen worden vervangen. Wanneer aan deze voorwaarde is voldaan en er ontstaat bovendien consensus tussen de betrokkenen (hetgeen natuurlijk helemaal niet gegarandeerd is), dan kan een dergelijke consensus als een rationele consensus beschouwd worden, die alleen berust op de kracht van de beste argumenten. 

De volgende stap in Habermas' redenering wordt gevormd door het aangeven van de communicatieve voorwaarden waaraan voldaan moet zijn, opdat de kracht van de beste argumenten daadwerkelijk de doorslag kan geven. Die voorwaarden heeft hij geanalyseerd in termen van een 'ideale gesprekssituatie'. Daarvan is sprake indien: 

alle betrokkenen een gelijke kans hebben om een discussie te beginnen en binnen de discussie een gelijke kans hebben om argumenten naar voren te brengen en die van anderen te kritiseren; 

tussen de betrokkenen geen machtsverschillen bestaan die zouden kunnen verhinderen dat mogelijkerwijs relevante argumenten daadwerkelijk ter tafel worden gebracht; en ten slotte: 

alle betrokkenen zich waarachtig ten opzichte van elkaar uiten, zodat uitgesloten is dat zij elkaar ongemerkt manipuleren. 

Indien onder deze, bijzonder sterke, voorwaarden consensus ontstaat over de geldigheid van uitspraken en daaraan ten grondslag liggende vooronderstellingen, dan kan een dergelijke consensus volgens Habermas als rationeel gefundeerd worden beschouwd. Daaruit volgt dat slechts die uitspraken met recht en reden waar genoemd kunnen worden, waarover tussen de betrokkenen consensus is ontstaan onder de voorwaarden van de ideale gesprekssituatie. 

De grote betekenis van deze consensustheorie van de waarheid is dat aldus tevens de mogelijkheid van een rationeel gefundeerde normatieve consensus aannemelijk kan worden gemaakt. Ook voor discussies over normatieve uitspraken en daaraan ten grondslag liggende normatieve vooronderstellingen geldt volgens Habermas, dat zij in principe tot een rationele overeenstemming kunnen leiden, indien de discussies in kwestie plaatsvinden onder de voorwaarden van de ideale gesprekssituatie. Wanneer die voorwaarden gerealiseerd zijn, is immers gegarandeerd dat alle beschikbare en mogelijkerwijs relevante argumenten ook daadwerkelijk ter tafel kunnen komen. Wanneer dan consensus ontstaat tussen de betrokkenen over de geldigheid van bepaalde normatieve uitgangspunten, dan kan die consensus als rationeel gefundeerd worden beschouwd, omdat hij berust op de kracht van de beste argumenten en niet door machtsverhoudingen of door verborgen manipulatie beïnvloed is. 

De consensustheorie van waarheid en juistheid laat zodoende zien dat de onderlinge overeenstemming die tot stand komt via communicatief handelen geen irrationeel karakter hoeft te hebben.

Hiermee zijn we aangeland bij het normatieve hart van Habermas' hele onderzoeksprogramma. Uit zijn analyse van de structuur van taalhandelingen, in combinatie met zijn consensustheorie van waarheid en juistheid, leidt hij namelijk de verstrekkende conclusie af dat in de structuur van talige communicatie zelf al de anticipatie op machtsvrije, symmetrische verhoudingen ligt opgesloten. Talige communicatie is volgens Habermas naar zijn grondstructuur betrokken op vrijwillige, niet-manipulatieve, ongedwongen instemming met voorgestelde situatiedefinities. Een dergelijke instemming is de 'inzet' van de geldigheidsaanspraken die mensen (zolang zij niet strategisch met elkaar omgaan) over en weer in het geding brengen. Het vrijwillige, ongedwongen karakter van die instemming wordt daarbij in laatste instantie gegarandeerd door de mogelijkheid om nee te kunnen zeggen, door de mogelijkheid tot kritiek en tot het naar voren brengen van afwijkende situatiedefinities. Ook die verwijzen echter weer naar redenen en naar argumenten en zijn daarmee op vrijwillige instemming betrokken, op instemming onder voorwaarden van communicatieve symmetrie. 

Ad c. De derde belangrijke vernieuwing ten slotte die Habermas in de tweede fase van zijn ontwikkeling heeft doorgevoerd, betreft de constructie van een evolutietheoretisch analysekader, waarbinnen afstand is gedaan van het rechtlijnige geschiedsfilosofische optimisme dat voor de marxistische traditie kenmerkend is, zonder het idee van maatschappelijke en historische vooruitgang op te geven. Inhoudelijk gezien wordt de kern van Habermas' evolutietheorie gevormd door het onderscheid tussen twee soorten leerprocessen, namelijk enerzijds technische leerprocessen die tot grotere natuurbeheersing leiden en tot verhoging van de productiviteit van de arbeid, anderzijds communicatieve leerprocessen, die leiden tot een verbetering van de communicatieve kwaliteit van de relaties tussen mensen onderling. Deze leerprocessen worden volgens Habermas gekenmerkt door een eigen logica, dat wil zeggen: vooruitgang in de ene dimensie leidt niet automatisch tot vooruitgang in de andere dimensie en omgekeerd. Bovendien is hij van mening dat vooruitgang geenszins noodzakelijk optreedt. Leerprocessen vormen een fundamentele mogelijkheid, maar kunnen op verschillende manieren geblokkeerd worden, bij voorbeeld doordat de resultaten ervan slechts in beperkte kring doordringen of doordat de praktische toepassing van nieuwe inzichten op onoverkomelijke blokkades stuit. 

Op basis van de theoretische vernieuwingen uit de tweede fase van zijn ontwikkeling heeft Habermas ten slotte een kritische maatschappijtheorie ontwikkeld, die niet alleen als de bekroning van zijn omvangrijke werk kan worden beschouwd, maar ook als de voorlopige realisering van het doel dat hij zich gesteld heeft: het uitvoeren van het oorspronkelijke programma van de Frankfurter Schule met eigentijdse begrippen. 

In zijn Theorie des kommunikativen Handelns uit 1981 ontwikkelt Habermas een kritische diagnose van de problemen waarmee moderne maatschappijen te kampen hebben, aan de hand van de begrippen leefwereld en systeem. De introductie van het begrip leefwereld is een van de belangrijkste veranderingen ten opzichte van zijn analyse van het communicatieve handelen uit de jaren zeventig. De communicatie, stelt hij nu, wordt altijd gedragen door een groot aantal onproblematische uitgangspunten die door de betrokkenen als vanzelfsprekend worden voorondersteld en die 'opgeslagen' liggen in hun cultuur. De communicatie wordt echter evenzeer gedragen door de solidariteitsrelaties die tussen mensen bestaan en door de toerekeningsvatbaarheid van ieder afzonderlijk als communicatief aanspreekbaar persoon. Het communicatieve handelen vindt, anders gezegd, niet in een vacuüm plaats, maar wordt mogelijk gemaakt door de verschillende hulpbronnen waaruit mensen kunnen putten wanneer zij proberen met communicatieve middelen tot onderlinge overeenstemming te komen: cultuur, instituties en persoonlijkheden. Samen vormen zij de leefwereld, dat wil zeggen: de onproblematische achtergrond waartegen het communicatieve handelen plaatsvindt en waardoor het gedragen wordt. 

Omgekeerd wordt de leefwereld ook door het communicatieve handelen in stand gehouden. De instandhouding van de maatschappij in zijn geheel kan echter volgens Habermas niet toereikend geanalyseerd worden vanuit het gezichtspunt van de leefwereld. Communicatie brengt namelijk nog geen brood op de plank. Maatschappijen moeten ook materieel in stand gehouden worden, via arbeid. In vroegere samenlevingen waren de communicatieve en de materiële instandhouding van de maatschappij onontwarbaar met elkaar verstrengeld. De arbeid vond om zo te zeggen binnen de leefwereld plaats. Maar in moderne maatschappijen zijn de communicatieve en de materiële instandhouding van de maatschappij ten opzichte van elkaar verzelfstandigd. De materiële reproductie vindt niet langer plaats binnen communicatief gestabiliseerde instituties, maar is grotendeels ondergebracht in een apart maatschappelijk domein dat door Habermas als 'het systeem' wordt aangeduid. Dat systeem is opgebouwd uit twee subsystemen: het economische en het politieke subsysteem. Kenmerkend voor de omgang tussen mensen in deze subsystemen is volgens Habermas dat zij elkaar hier niet communicatief maar strategisch tegemoet treden. Zij streven met andere woorden niet naar onderlinge overeenstemming op basis van wederzijdse kritiseerbaarheid, maar proberen privé-doeleinden te realiseren, zoals het maken van winst, het verdienen van een salaris, het regelen van een vergunning of het krijgen van een uitkering. De coördinatie tussen hun handelingsplannen en hun handelingen wordt daarbij niet geregeld via het aanbieden en accepteren van geldigheidsaanspraken, maar via ‘onttaalde media', namelijk via het medium geld in het economische subsysteem en via het medium macht in het politieke subsysteem. Deze media zijn verankerd in de leefwereld. Zij kunnen slechts functioneren omdat in de leefwereld steeds opnieuw bepaalde normatieve uitgangspunten als geldig geaccepteerd worden met betrekking tot eigendomsrechten, contractverplichtingen, rechtsregels enzovoort en met betrekking tot de rechtvaardiging van het bestaande politieke systeem. Maar voor die normatieve uitgangspunten hoeft men niet in te staan op het moment dat men in het economische systeem transacties afsluit of in het politieke systeem macht uitoefent. Dan kan men onbekommerd het eigenbelang nastreven, zonder communicatief aanspreekbaar te hoeven zijn op de eigen daden en uitingen. In systeemcontexten, stelt Habermas, is het communicatieve handelen buiten werking gesteld. Dat is zijns inziens ook een van de belangrijkste redenen voor de grote productiviteitsstijging die in moderne maatschappijen optreedt in vergelijking met andere samenlevingstypes. In systeemcontexten zijn de relaties tussen mensen niet communicatief, maar formeel geregeld en kan ongeremd strategisch gehandeld worden. De verantwoordelijkheid voor de normatieve integratie van de maatschappij en voor de instandhouding van de identiteit van de betrokkenen is 'gedelegeerd' naar de leefwereld. 

Op dit punt sluit Haberma's kritische maatschappij diagnose aan. Onder invloed van de kapitalistische machtsverhoudingen die voor de materiële reproductie van moderne maatschappijen bepalend zijn, is namelijk de leefwereld gekoloniseerd door het economische en het politieke subsysteem. De media geld en macht zijn niet alleen bepalend voor de omgang tussen mensen in het maatschappelijke systeem, waar zij om zo te zeggen thuis horen, maar zijn tevens de leefwereld binnengedrongen en verdringen daar de communicatie. 

Die ontwikkeling wordt door Habermas herleid tot de compensaties die in de moderne welvaartsstaten aan de bevolking geboden worden voor het verrichten van vervreemde arbeid en het feitelijk geblokkeerd zijn van reële politieke participatie. Deze compensaties worden geboden via de 'consumentenrol' en de 'cliëntenrol'. De massa van de bevolking wordt met andere woorden via de vergroting van consumptieve mogelijkheden en via een zich steeds uitbreidend netwerk van verzorgende instanties en apparaten, 'schadeloos gesteld' voor de gevolgen van het kapitalistische accumulatieproces. Het punt waar het Habermas om gaat is dat door die compensaties geld en macht steeds meer greep krijgen op de leefwereld én daar communicatieve processen verdringen waar die onontbeerlijk zijn. Wensen en behoeften worden in termen van de consumptie van materiële goederen gedefinieerd en levensproblemen rond geboorte, ziekte, en dood, rond werkloosheid en stress, rond relatieproblemen en psychische nood, worden opgevangen en behandeld in het kader van bureaucratisch georganiseerde verzorgingsapparaten, waarbinnen de mogelijkheden tot communicatie op symmetrische basis systematisch geblokkeerd zijn. 

Het gevolg van deze kolonisering van de leefwereld is volgens Habermas dat de hulpbronnen voor het communicatieve handelen uitdrogen: samenhang, solidariteit en toerekeningsvatbaarheid raken steeds meer onder druk, wanneer de cultuur, de bestaande instituties en de identiteit van mensen niet via het communicatieve handelen in stand gehouden en ververst worden. Ten gevolge daarvan raken ook de communicatieve tegenkrachten in de verdrukking, op basis waarvan de ontwikkeling van het economische en het politieke systeem normatief gecontroleerd zou kunnen worden en problemen zoals milieuvervuiling, wapenwedloop en uitbuiting van de Derde Wereld doelmatig aangepakt zouden kunnen worden. 

Dat betekent echter niet dat de leefwereld willoos overgeleverd zou zijn aan het koloniale geweld vanuit economie en politiek. In de vorm van nieuwe sociale bewegingen, zoals de vrouwenbeweging, de milieubeweging en de vredesbeweging, ziet Habermas tegenkrachten optreden die het rationaliteitspotentieel van het communicatieve handelen in het geding brengen tegen het imperialisme van het systeem. Dat is dan ook de situatie waarin moderne maatschappijen zich volgens Habermas momenteel bevinden: een overmacht van de systemen ten opzichte van de leefwereld, die echter noch totaal, noch onvermijdelijk is, omdat de tegenkrachten die altijd al in de geschiedenis tegen machtsverhoudingen en het daarmee verbonden geweld in het geweer gekomen zijn, zich in moderne maatschappijen kunnen beroepen op de ontplooide rationaliteit van het communicatieve handelen. Tegenover de eenzijdige, communicatief ongevoelige logica van de systemen kunnen zij zich beroepen op normen die een universeel karakter hebben en geen uitsluiting en onderdrukking toelaten en die zodoende uiteindelijk op een hechter fundament berusten dan de communicatievijandige compensaties die de systemen te bieden hebben. Aan zijn analyse van de structuur van het communicatieve handelen ontleent Habermas zodoende een uiteindelijk optimistische visie op de grote problemen waarmee moderne maatschappijen aan het einde van de twintigste eeuw te kampen hebben. 

Het werk van Habermas heeft veel, zeer uiteenlopende reacties opgeroepen, zoals ook te verwachten valt bij een dergelijk complex en omvattend oeuvre, dat bovendien betrekking heeft op centrale vragen van onze tijd. Een wijdverbreide opvatting over Habermas' werk wordt verwoord door Richard Bernstein in het voorwoord bij de door hem geredigeerde bundel Habermas and modernity. Hij stelt daar dat het meest opvallende en indrukwekkende kenmerk van Habermas' benadering de manier is waarop hij alles wat hij analyseert tot één grote samenhang brengt. Bovendien verheldert Habermas volgens Bernstein via zijn visie op de hedendaagse sociale en culturele werkelijkheid onze geschiedenis, onze huidige horizon en onze toekomstige uitzichten. 

Over de vraag of Habermas in die poging geslaagd is wordt echter zeer verschillend gedacht. Voor filosofen als Karl-Otto Apel doet Habermas te gemakkelijk afstand van het zoeken naar het wezen der dingen, zoals in de traditionele filosofie; voor kritisch-rationalistische denkers als Hans Albert echter vormt zijn poging om via rationele reconstructies universele kenmerken van menselijke communicatie op het spoor te komen een metafysische onderneming die de toets van de wetenschappelijke kritiek niet kan doorstaan. Volgens aanhangers van de interpretatieve traditie ruimt Habermas in zijn maatschappijtheorie veel te veel plaats in voor de systeemtheoretische benadering, maar volgens systeemtheoretici houdt hij ten onrechte vast aan een achterhaald gezichtspunt van de handelende persoon. Volgens marxisten als Veit Bader heeft Habermas de dialectische traditie verraden, maar volgens postmodernisten als Jean-François Lyotard houdt hij vast aan een hopeloos verouderd emancipatorisch perspectief.

De kritiek op zijn werk is kortom zeer tegenstrijdig en geeft niet alleen aan hoe breed het terrein is dat Habermas bestrijkt, maar ook hoe controversieel zijn poging is om een groot aantal deelperspectieven tot een omvattend analysemodel te combineren. Ook al bezit veel van de kritiek op die integratiepoging een kern van waarheid, staan blijft in ieder geval dat Habermas' werk een blijvende bron van inspiratie vormt voor iedereen die in het zicht van de eenentwintigste eeuw vast wil blijven houden aan een van de leidende gedachten van de Verlichting: het idee dat kritische reflectie en rationeel inzicht bij kunnen dragen aan de verwezenlijking van een betere samenleving. 

Sinds het verschijnen van zijn hoofdwerk Theorie des kommunikativen Handelns (1981) houdt Habermas zich bezig met een verdere verduidelijking en uitwerking van zijn communicatietheorie. Zo positioneert hij zich in Der philosophische Diskurs der Moderne (1985) nadrukkelijk binnen het filosofische modernisme-postmodernismedebat. Habermas houdt een pleidooi voor een verdere, eigentijdse verwerkelijking van de Verlichtingsidealen en van het daarmee verbonden 'project van de moderne'. Tevens gaat hij de polemiek aan met postmoderne denkers als Derrida, Bataille en Foucault. De niet altijd even fijnzinnige wijze waarop hij 'de postmodernen' bekritiseert, heeft het nodige stof doen opwaaien. 

Daarnaast produceert Habermas een schier eindeloze reeks Kleine Politische Schriften, waarmee hij zich in het politieke debat mengt. Zijn bijdrage aan de zogenaamde Historikerstreit is hiervan het meest bekend. Hij neemt hierin stelling tegen rechtsnationalistische pogingen om het Duitse nazi-verleden in een, in Habermas' ogen, te sterk historisch perspectief te plaatsen en daarmee de afschrikwekkende betekenis ervan te relativeren. 

In zijn politieke geschriften verkent Habermas tevens de mogelijkheden om het functioneren van de westerse democratie vanuit communicatietheoretisch perspectief te begrijpen. Zo verdedigt hij in Die Neue Unübersichtlichkeit (1985) het standpunt dat burgerlijke ongehoorzaamheid, onder bepaalde voorwaarden, een legitieme en zelfs een democratie versterkende politieke activiteit is. In Recht en moraal (1988) en Volkssouveränität als Verfahren (1988/1992) krijgen deze politieke verkenningen een meer rechtsen politiek-theoretisch vervolg. Habermas bekritiseert hierin een positivistisch rechtsbegrip, volgens welke de legitimiteit van wetten uit hun legale vorm voortvloeit. Met deze opvatting ziet men over het hoofd dat het recht ook altijd een inhoudelijke rechtvaardiging behoeft, die volgens Habermas naar een publieke mening en wilsvorming verwijst. Daarmee keert hij terug naar het centrale thema van Strukturwandel der Öffentlichkeit (1962), de rol van de politieke openbaarheid. 

Habermas' politieke geschriften vormen als het ware de opmaat voor zijn omvangrijke studie naar de normatieve grondslagen van de moderne westerse rechtsorde, Faktizität und Geltung (1992). Dit werk kan zonder meer worden beschouwd als zijn belangrijkste sinds Theorie des kommunikativen Handelns. De centrale these van Faktizität und Geltung luidt dat de democratische rechtsorde voor haar functioneren is aangewezen op een kritische en vitale openbaarheid. Habermas verbindt de legitimiteit van politieke besluiten aan de mate waarin de politieke besluitvorming openstaat voor in het publieke debat geuite wensen en noden. 

Habermas ontwikkelt deze these door middel van een 'normatieve reconstructie' van de vooronderstellingen die aan een moderne democratische orde ten grondslag liggen. Deze reconstructie verloopt via een aantal van elkaar te onderscheiden stappen. Ten eerste gaat hij ervan uit dat een moderne samenleving haar sociale stabiliteit in belangrijke mate ontleent aan het bestaan van een formele rechtsorde. Het communicatieve handelen alleen is hiervoor ontoereikend, want te weinig dwingend. (Dit houdt ook een correctie in op zijn analyse in Theorie des kommunikativen Handelns.) Anders dan de resultaten van onderlinge communicatie, kunnen rechtsnormen bindend worden opgelegd. Hun naleving kan zo nodig worden afgedwongen door overheidssancties. Het bindende vermogen van rechtsnormen berust echter niet louter op dwang. Rechtsnormen doen ook altijd aanspraak op rechtvaardigheid. Zoals Habermas ook in Recht en moraal betoogde, volgt de legitimiteit van het recht niet uit haar legale karakter, maar uit de wijze waarop ze in het politieke proces van wetgeving tot stand komt. De burger moet in zijn rol als staatsburger, als deelnemer aan de politieke praktijk, kunnen instemmen met de norm waaraan hij als privé-rechtssubject is onderworpen. Habermas sluit daarmee aan bij de republikeinse notie van zelfwetgeving. Volgens deze notie moet politieke macht worden opgevat als het product van de gezamenlijke, autonome wilsvorming van vrije en gelijke burgers. 

In de tweede stap van zijn reconstructie gaat Habermas na welke betekenis de klassieke notie van zelfwetgeving nog heeft binnen een moderne rechtsorde. Hiertoe gaat hij na welke grondrechten burgers elkaar moeten toekennen, willen ze hun samenleven op een voor allen aanvaardbare wijze regelen via het recht. In zijn antwoord hierop volgt hij de gebruikelijke indeling in 'negatieve' vrijheidsrechten, 'positieve' politieke deelnamerechten en sociale burgerrechten. Terwijl de vrijheidsrechten moeten garanderen dat burgers over gelijke mogelijkheden beschikken om hun leven naar eigen wensen en inzichten vorm te geven, dienen de deelnamerechten gelijke politieke participatiemogelijkheden te creëren. De sociale rechten moeten waarborgen dat burgers ook daadwerkelijk in de gelegenheid zijn om gebruik te kunnen maken van hun vrijheidsen politieke rechten (bij voorbeeld door een bestaansminimum te garanderen). 


Habermas onderscheidt zich van de gangbare opvattingen door de wijze waarop hij de verschillende soorten grondrechten met elkaar verbindt. Met liberale-politiektheoretici is hij van mening dat eerbiediging van de vrijheidsrechten een voorwaarde vormt voor een legitieme rechtsorde. Politieke besluiten die deze rechten schenden kunnen geen aanspraak maken op legitimiteit. Daarmee is echter niet gezegd, zoals de liberalen menen, dat deze rechten een vooraf gegeven en derhalve voor de politieke wetgever onaantastbaar karakter hebben.Vrijheidsrechten berusten op een wederzijdse erkenning door burgers van elkaars rechten: de vrijheid van de één is slechts mogelijk indien ze door de anderen als nastrevenswaardig wordt erkend. Wat als vrijheidsrecht kan worden aangemerkt, wordt daarmee onderwerp van politieke besluitvorming. Burgers dienen, gebruik makend van hun politieke deelnamerechten, uit te maken welke rechten alhet gemene erkenning verdienen. Aldus verbindt Habermas de liberale nadruk op belang van burgerrechten met het republikeinse democratieconcept, waarin de autonome wilsvorming van de verzamelde staatsburgers oftewel: zelfwetgeving centraal staat. 'Negatieve' vrijheidsrechten en 'positieve' politieke deelnamerechten staan volgens hem dan ook niet op gespannen voet met elkaar, zoals veelal wordt aangenomen, maar moeten in hun onderlinge samenhang worden begrepen. De sociale rechten, ten slotte, hebben volgens Habermas een minder fundamentele betekenis. Omdat ze de burger in staat moeten stellen gebruik te maken van zijn vrijheidsen politieke rechten, hebben ze geen onafhankelijke status, maar vormen ze een afgeleide van deze rechten. 


De derde stap in Habermas' reconstructie betreft de verhouding tussen zelfwetgeving en staatsmacht. Burgers zijn voor een effectieve bescherming van hun grondrechten aangewezen op het vermogen van de staat om naleving van rechten af te dwingen. Wil er sprake zijn van een democratische rechtsstaat, dan dient de uitoefening van de staatsmacht gebonden te blijven aan legitieme politieke besluiten. Habermas richt zijn aandacht vervolgens op de voorwaarden van politieke legitimiteit. Hoewel de politieke besluitvorming primair via formele procedures verloopt (zoals parlementaire stemprocedures), vormt dit legale karakter van politieke besluiten onvoldoende basis voor hun legitimiteit. Ook hier geldt dat legitimiteit niet voortvloeit uit legaliteit. Voor een goed begrip van de legitimerende kracht van democratische procedures, dienen deze te worden opgevat als institutioneel gestalte gevend aan een argumentatieve politieke meningsen wilsvorming. Dit vormt een van de centrale stellingen van Faktizität und Geltung. Politieke besluiten dienen het resultaat te zijn van een onvooringenomen discussie, waarin alle relevante argumenten en tegenargumenten aan bod hebben kunnen komen. Alleen onder die voorwaarden kunnen burgers nagaan of besluiten 'rationeel acceptabel' zijn oftewel: of besluiten op grond van goede redenen algemene instemming verdienen. 

Habermas baseert zijn argumentatieve duiding van het democratische proces in hoge mate op zijn 'discourstheorie van de moraal'. Volgens deze opvatting, die hij vooral uiteenzet in Erläuterungen zur Diskursethik (1991), zijn alleen die normen geldig waarmee alle betrokkenen als deelnemers aan een rationele discussie zouden kunnen instemmen. Habermas is er zich in Faktizität und Geltung echter van bewust dat deze opvatting niet zonder meer kan worden toegepast op het proces van democratische besluitvorming. In twee opzichten behoeft deze opvatting nadere specificering. Dit vormt de laatste stap van zijn normatieve reconstructie. 

De eerste specificering betreft de mate waarin politieke kwesties vatbaar zijn voor argumentatie. Habermas maakt hierbij onderscheid tussen morele vragen, ethi-sche vragen en compromissen. Strikt genomen zijn alleen morele vragen rationeel beslisbaar. Deze vragen betreffen kwesties van algemene rechtvaardigheid, die ieder mens in gelijke mate aangaan, ongeacht zijn of haar persoon of specifieke omstandigheden. De universele rechten van de mens zijn hiervan het schoolvoorbeeld. Het sterk abstracte karakter van morele inzichten heeft volgens Habermas echter zijn prijs: ze hebben slechts een beperkte zeggingskracht binnen alledaagse situaties. De praktische betekenis van morele inzichten hangt dan ook af van hun nadere interpretatie en invulling in het licht van bestaande culturele tradities. Dit geldt zowel voor de interpretatie van de universele rechten van de mens in grondwettelijk omschreven burgerrechten, als voor de verwerkelijking van deze rechten binnen het proces van politieke besluitvorming. De zeggingskracht van een universalistische moraal is derhalve onlosmakelijk verbonden met contextgebonden, ethische opvattingen over 'het goede leven'. Hiermee neemt Habermas ook een interessante positie in binnen het liberalisme-communitarismedebat. (Deze positie verschilt van Moralbewusstsein und kommunikatives Handeln (1983), waarin Habermas het domein van de moraal veel strikter onderscheidt van dat van de ethiek.) Behalve ethische opvattingen spelen ook onderhandelingen en compromisvorming een belangrijke rol binnen politieke besluitvorming. Vanwege hun contextgebonden en particuliere karakter hebben ethische waarden en compromissen een relatieve, met een bepaalde levensvorm of onderhandelingssituatie verbonden geldigheid. Dit wil volgens Habermas echter niet zeggen dat normatieve argumentaties geen rol spelen bij ethische controverses of bij compromisvorming. Zowel bij de articulatie van culturele identiteiten als bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de procedures van compromisvorming is argumentatie van belang. Met andere woorden, ook in deze gevallen is de legitimiteit van politieke besluiten afhankelijk van de vraag of besluiten de toets der kritiek kunnen doorstaan. 

De tweede specificering door Habermas van zijn discourstheorie betreft de deelname aan het debat. De exclusiviteit van het parlementaire debat staat op gespannen voet met de eis dat in principe alle betrokkenen aan de politieke discussie moeten kunnen deelnemen. De parlementaire meningsen besluitvorming kan volgens Habermas echter tegemoetkomen aan de voorwaarde van een gelijke debatsdeelname, indien ze in voldoende mate openstaat voor het publieke debat in de openbaarheid. Hiermee belanden we bij de centrale these van Faktizität und Geltung. Terwijl de eigenlijke politieke besluitvorming is voorbehouden aan het parlement, is de legitimiteit van politieke besluiten afhankelijk van de mate waarin binnen het besluitvormingsproces rekening is gehouden met alle in de openbaarheid naar voren gebrachte argumenten en tegenargumenten. Legitieme politieke besluitvorming wordt daarmee afhankelijk van een samenspel van het exclusieve parlementaire debat met het in principe onbegrensde publieke debat in de openbaarheid. 

Aldus maakt Habermas een bloeiend publiek debat tot voorwaarde voor een bevredigend functioneren van de democratische rechtsstaat. Dit veronderstelt dat in principe iedere burger over mogelijkheden dient te beschikken om aan zijn of haar wensen en noden publiekelijk stem te geven. De sociale burgerrechten dienen hierop te zijn toegesneden. Voorkomen moet worden dat bepaalde groeperingen vanwege een gedeprivilegieerde situatie in feite politiek monddood worden gemaakt. De discussie over de voorzieningen van de verzorgingsstaat dient volgens Habermas ook vanuit dit gezichtspunt te worden gevoerd. 

Het gevaar van marginalisering van zwak georganiseerde bevolkingsgroepen is volgens Habermas allesbehalve denkbeeldig. 

De bestaande democratische stelsels worden gekenmerkt door neo-corporatistische tendensen, die de beginselen van de democratische rechtsstaat dreigen te ondermijnen. De politieke invloed van gevestigde belangengroepen doet inbreuk op een gelijkelijke, onvooringenomen weging van betrokken belangen en opvattingen. In tegenstelling tot systeemtheoretici als Luhmann is Habermas echter niet van mening dat dit een onontkoombare ontwikkeling is. De neo-corporatistische tendensen roepen vanwege hun sociaal ontwrichtende gevolgen onvermijdelijk maatschappelijke weerstanden op. Hoe deze 'tendensen en tegentendensen' zullen uitwerken wordt mede bepaald door de mate waarin binnen de openbaarheid een autonoom en kritisch publiek debat tot ontwikkeling komt. Of de openbaarheid dit kritische vermogen ook daadwerkelijk ontwikkelt, hangt onder andere af van het gebruik dat burgers maken van hun politieke rechten vooral zeggen: van de wijze waarop burgers deelnemen aan het publieke debat. Het feit dat de afgelopen decennia kwesties als het milieuvraagstuk, de nucleaire wapenwedloop of de achterstelling van vrouwen op de politieke agenda zijn gezet, vormt reden voor een zeker optimisme. Het wijst er volgens Habermas op dat van de openbaarheid in ieder geval tot op zekere hoogte kritische impulsen uitgaan. 

Faktizität und Geltung heeft tot nog toe niet de ontvangst gekregen die Theorie des kommunikativen Handelns ten deel is gevallen. Dit is mogelijk te wijten aan de ontoegankelijkheid van het boek, die te maken heeft met de complexe gelaagdheid en de geringe stilistische kwaliteiten ervan. Habermas maakt dit tot op zekere hoogte goed door in interviews en in meer toegankelijke teksten als Die Einbeziehung des Anderen (1996) zijn bedoelingen toe te lichten. Ook sinds zijn emeritaat in 1994 gaat hij hiermee onverdroten door. 

De grootste verdienste van Faktizität und Geltung schuilt in de systematische wijze waarop Habermas het belang onderstreept van de publieke dimensie van het functioneren van democratische stelsels. Hij geeft het rechtsen democratietheoretische debat daarmee een belangrijke impuls. Het pleit ook zonder meer voor Habermas dat hij het heeft aangedurfd om zijn sterk taalfilosofische communicatietheorie uit te werken in rechtsen politiek-theoretische richting. Dat maakt hem echter ook kwetsbaar voor kritiek. De commentaren die tot nu toe verschenen zijn op Faktizität und Geltung gaan in belangrijke mate over de vraag of Habermas in deze opzet is geslaagd. De kritiek richt zich vooral op de sociologische 'leegte' van zijn democratieopvatting. Zo blijft het onduidelijk welke voorstelling men zich moet maken van het publieke debat en wat deelname aan het publieke debat van burgers verlangt. Dit vooral empirisch gerichte commentaar hoeft echter nog geen afwijzing te betekenen van Habermas' project, maar kan ook als een aansporing worden opgevat voor een verdere, sociaal-wetenschappelijk geïnformeerde analyse van het functioneren van de democratische rechtsorde. 

Primaire bibliografie 

  • Strukturwandel der Öffentlichkeit, Darmstadt und Neuwied, Luchterhand, 1962. 
  • Technik und Wissenschaft als 'Ideologie', Frankfurt a.M., Suhrkamp Verlag, 1968. 
  • Erkenntnis und Interesse, Frankfurt a.M., Suhrkamp Verlag, 1968.
  • Legitimationsprobleme im Spätkapitalismus, Frankfurt a.M., Suhrkamp Verlag, 1973. 
  • Marxisme en filosofie, Meppel/Amsterdam, Boom, 1981. 
  • Theorie des kommunikativen Handelns, Frankfurt a.M., Suhrkamp Verlag, 1981.
  • Moralbewusstsein und kommunikativen Handelns, Frankfurt a.M., Suhrkamp Verlag, 1983. 
  • Vorstudien und Ergänzungen zur Theorie des kommunikativen Handelns, Frankfurt a.M., Suhrkamp Verlag, 1984. Mundog 
  • Die Neue Unübersichtlichkeit (Kleine Politische Schriften v), Frankfurt a.M., Suhrkamp Verlag, 1985. 
  • Der philosophische Diskurs der Moderne, Frankfurt a.M., Suhrkamp Verlag, 1985. 
  • Entgegnung, A. Honneth, H. Joas (red.), Kommunikatives Handeln, Frankfurt a.M., Suhrkamp Verlag, 1986.
  • Eine Art Schadensabwicklung (Kleine Politische Schriften vi), Frankfurt a.M., Suhrkamp Verlag, 1987. 
  • Nachmetaphysisches Denken. Philosopische Aufsätze, Frankfurt a.M., Suhrkamp Verlag, 1988. 
  • Recht en moraal, Kampen, Kok Agora, 1988. 
  • Volkssouveränität als Verfahren, 1988/1992 (opgenomen in Faktizität und ad Geltung). 
  • De nieuwe onoverzichtelijkheid en andere opstellen, Meppel/Amsterdam, gulis Boom, 1989. 
  • Die nachholende Revolution (Kleine Politische Schriften vII), Frankfurt a.M., Suhrkamp Verlag 1990. 
  • Erläuterungen zur Diskursethik, Frankfurt a.M., Suhrkamp Verlag, 1991. 
  • Faktizität und Geltung. Beiträge zur Diskurstheorie des Rechts und des demokratischen Rechtsstaats, Frankfurt a.M., Suhrkamp Verlag, 1992. 
  • Politiek, recht en democratie. Een interview met Jürgen Habermas, Krisis, 14 60) (1994), 
  • Die Normalität einer Berliner Republik (Kleine Politische Schriften vm), Frankfurt a.M., Suhrkamp Verlag, 1995. 
  • Die Einbeziehung des Anderen. Studien zur politischen Theorie, Frankfurt a.M., Suhrkamp Verlag, 1996. 
  • (door H. Kunneman en G.M. Munnichs)
-- #58D

Woorden specifiek voor / van Habermas zijn:
  • faktizität
  • geltung
  • kommunikativen handelns
  • communicatief
  • taalhandeling
  • geldigheidsaanspraken
  • kennisbelang
  • rechtsorde
  • zelfwetgeving
  • leerprocessen
  • politische
  • subsysteem
  • instandhouding
  • wilsvorming
  • burgerrechten
  • compensaties
  • deelnamerechten
  • consensustheorie
  • parlementaire
  • maatschappijtheorie
  • emancipatorische
  • verdienen
  • legale
  • analysekader
  • vergaard
  • tegenkrachten
  • gesprekssituatie
  • compromisvorming
  • argumentatieve
  • specificering
  • argumentatietheorie
  • bernstein
  • rechtsnormen
  • mogelijkerwijs
  • gegarandeerd
  • geblokkeerd
  • meningsen
  • geld

Reacties