Filosofie op school - Thomas van Aquino

 Ook hier weer het patroon:

  • - historische, culturele en filosofische context van de filosoof
  • - primaire ideeën van het denken van de auteur
  • - Vergelijking met andere filosofen
  • - actualiteit
  • - een tekst, voorbeeldexamen en
  • - conceptuele map

I. Context

Thomas van Aquino (TvA) werd geboren in 1224, en was zowel theoloog als filosoof als ook lid van de Dominicaanse orde. Hij kwam vanuit een nobele familie en studeerde aan de universiteit van Napels. Exponent van de scholastiek en oprichter of stichter van school van Thomisme. Doceert op meerdere universiteiten in Europa waaronder in Parijs. De achttiende eeuw kenmerkt zich door een confrontatie tussen de ecclesiastiek en de seculiere machten. Het gaat zover dat de paus Gregorius IX de koning Frederik de tweede excomulgeert. Het is ook de eeuw waar de christelijke kerk haar hegemonie zich tegen de moslims verdedigt a.d.h.v. de kruistochten. De middeleeuwen lopen af, met continue invasie vanuit noordelijke volken, barbaren genoemd die weinig cultureel ontwikkeld is en gevaar brengt aan de labiele christelijke orde van die tijd. Economisch gezien zijn er drie groepen in die tijd, de klerken, de Nobelen (waaronder de feudalen) en het volk. Cultureel gezien is het een van de zwartste perioden uit de geschiedenis. Het volk kon niet lezen of schrijven, en de lange werkdagen van de arbeiders gaf ook geen ontwikkeling daarvoor. De beheerders van de cultuur bevonden zich in de kloosters van die tijd. Toch is het ook de tijd waar de universiteiten tot stand komen en vooruitzicht o verandering aankondigen. In de christelijke overheersing is er wel ruimte voor mendicante (bedel) ordes, zoals die van Francisco de Asis, waarin men afstand doet van materieel bezit.

De filosofische context, Aquino vertegenwoordigt de middeleeuwse scholastiek. Daarin stonden een aantal principes centraal die later de basis werden voor de filosofie. Het bestaan van twee soorten kennis was daarin de basis: kennis op basis van rede en ervaring, de wereldse kennis, en de kennis die vanuit het geloof (fe, geloof, vertrouwen) afkomstig was. En het was de taak van de scholastiek om een symbiose van beide te vinden. Aquino ging als eerste bij Aristoteles te vraag,  maar ook bij Plato en Augustinus en dan was de Arabische filosofie (Averoes) fundamenteel. Aquino probeerde de filosofie van Aristoteles en de christelijke (St Augustinus) te verenigen.

 

II. Primaire idee. Hoe komt de unie tussen geloof en rede tot stand? Dit is een thema dat de middeleeuwen bezighoudt. In zijn Suma Teologica, verdedigt hij het gebruik van de rede om ethische kwesties van het individu op te lossen. En in dit werk - dat typisch een product van de scholastiek is - komt die vereniging aan bod. Beide richtingen echter, theologie en filosofie gaan anders om met (het fenomeen) kennis. Aquino gebruikt hier de mens als revealed truth (verdad revelada) en de mens denkt rationeel en dit zorgt voor een verbinding tussen beide werelden. 

Voor Aquino is de waarheid van het geloof niet anders dan die van de ratio, ook al is deze supra-rationeel (niet irrationeel of niet rationeel)maar bevinden zich op een ander vlak. Het bestaan van God weet Aquino ook rationeel te verklaren in een ontologie waarin het bestaan (existentie) van God nodig si voor zijn essentie: existentie en essentie vloeien in elkaar over in het superieure wezen dat God is. Via vijf stappen weet hij het bestaan van God te demonstreren.

Antropologisch erf hij zijn visie van (hilomorfisme van) Aristoteles, in het idee dat de mens (de optelsom is van) vorm en materie is. De geest van de mens is rationeel en voor Aquino is er dus een dualisme tussen materie en vorm. De geest is voor Aquino ook niet onsterfelijk zoals A. meende maar de geest bezit wel een verlangen naar onsterfelijkheid.

Moreel gezien probeert hij de eudomonische doctrine van A. te verenigen binnen zijn filosofie. Ook houdt hij de teleologische visie van A aan, waarin de (actie van de) mens dus een doel heeft. Het verschil is dat bij A. geluk afhangt van kennisverwerving van de mens, terwijl dit bij A afhankelijk is van het geloof in God. Hij volgt de natuurlijke wetten van A waarin de mens een sociaal wezen is, maar hij voegt daar aan toe de positieve wetten. Het verschil zit in de oriëntatie van deze laatste: Richting God. 

III. De vergelijking tussen Aquino en Aristoteles... Dit is een logische keuze omdat Aquino de filosofie van estagirita (Stagirite) wil verbinden met het christendom.

De verbinding tussen beiden ligt op het epistemologische vlak waar kennis van de gevoel en ervaring centraal staat en dus beiden omarmen het empirisme. De rede staat centraal en de observatie van de realiteit ook en de capaciteit om abstracte theorieën te vinden die deze werkelijkheid beschrijven. Beweging en verandering kan je als voorbeeld zien. Voor Arist is beweging een weg van potentie naar daad. Aquino voegt daar accidentele verandering aan toe naast substantiële veranderingen. Bij Aquino echter gaat het om essentie en existentie. Waar Arist van potentie spreekt ziet Aquino essentie. De essentie is de potentie van het bestaat / existentie.

Beweging heeft bij A een oorzaak nodig, een eerste onbeweeglijke motor die alles in actie zet. Voor Aquino is dat God. Bij Aristoteles is die eerste motor puur mechanisch. Het grootste verschil tussen beide is op het gebied van Ethiek. Beide accepteren de ethiek op basis van Eudomonie, dus die doelgericht is, is het verschil in dat doel. Bij Arist. het zoeken naar geluk,  en bij Aquino is dit bovennatuurlijk, iets van het "más alla."

IV Actualiteit. In de actualiteit [dit boek is uit Spanje, een katholiek land] gaat het om het behoud van het geloof en daar kan de rede een rol spelen. Het is duidelijk dat in Nederland Thomas van Aquino waarschijnlijk niet in een filosofieboek zou worden opgenomen.

Ook is er nog een beweging van een volger van TvA in de persoon van Jacques Maritain, die de filosofie als een soort van existentialisme zag...

Conceptuele kaart: 

- niet verder uitgewerkt.

Tekst: Suma Teologica. [Hier een deel daarvan, over de doelgerichtheid van de mens: (Suma II, ...)]

"Het eerste dat we moeten bestuderen is het uiteindelijke doel van het menselijk leven; wat stelt de mens dan in staat dit doel te bereiken of ervan af te wijken (v.6), aangezien de redenen voor alles wat daartoe wordt bevolen vanaf het einde moeten worden genomen. En omdat we toegeven dat de zaligheid het ultieme doel van het menselijk leven is, moeten we eerst het ultieme doel in het algemeen bestuderen en daarna de zaligheid (vraag 2).

Bij het eerste doen zich acht problemen voor:

  • Is het kenmerkend voor de mens om met een doel te handelen?
  • Is dit een eigenschap van rationele aard?
  • Worden de daden van de mens aan het eind bepaald?
  • Bestaat er een uiteindelijk doel in het menselijk leven?
  • Kan een man veel ultieme doeleinden hebben?
  • Ordent de mens alles tot het uiteindelijke doel?
  • Is het uiteindelijke doel van alle mensen hetzelfde?
  • Is dat uiteindelijke doel hetzelfde voor alle andere wezens?

Is het kenmerkend voor de mens om met een doel te handelen?

Bezwaar 1: Het lijkt erop dat het niet kenmerkend is voor de mens om met een doel te handelen.

1. De oorzaak is van nature iets eerder. Het einde daarentegen duidt iets ultiems aan, zoals de naam zelf al aangeeft. Daarom heeft het doel geen reden voor de oorzaak. Maar de mens handelt vanwege de oorzaak van de handeling, aangezien het voorzetsel door een causaal verband aangeeft. Daarom is het niet kenmerkend voor de mens om met een doel te handelen.

2. Bovendien is wat het uiteindelijke doel is, geen doel. Maar er zijn acties die het uiteindelijke doel zijn, zoals de filosoof in I Ethica opmerkt. Daarom doet de mens niet alles met een doel.


3. Bovendien lijkt het erop dat de mens juist met een doel handelt als hij overlegt. Maar hij doet veel dingen zonder overleg, zelfs zonder het te beseffen, zoals wanneer hij een voet of hand beweegt, zich op iets anders concentreert of over zijn baard wrijft. Daarom doet de mens niet alles met een doel.


Integendeel: alles wat tot een bepaald geslacht behoort, komt voort uit het principe van dit geslacht. Maar het einde is het begin van het menselijk handelen, zoals de filosoof in II Phys opmerkt. Daarom is het kenmerkend voor de mens om altijd met een doel voor ogen te handelen.


Ik antwoord: Van de handelingen die de mens verricht, kunnen alleen die handelingen die eigen zijn aan de mens, voor zover hij mens is, als echt menselijk worden beschouwd. De mens verschilt van irrationele wezens doordat hij de eigenaar is van zijn daden. Daarom kunnen alleen die handelingen waarvan de mens de eigenaar is, echt menselijk worden genoemd. De mens is de eigenaar van zijn daden door middel van rede en wil; De vrije wil wordt dus gedefinieerd als het vermogen van wil en rede. Eigenlijk noemen we menselijke handelingen handelingen die voortkomen uit een weloverwogen wil. De andere handelingen die aan de mens worden toegeschreven, kunnen die van de mens worden genoemd, maar zijn niet echt menselijk, omdat ze niet aan de mens toebehoren voor zover hij mens is.

Welnu, alle handelingen die voortkomen uit een macht worden door haar veroorzaakt vanwege haar doel. Maar het doel van de wil is het goede en het doel. Daarom is het noodzakelijk dat alle menselijke handelingen een doel dienen.

Op de bezwaren:

1. Het doel, ook al is het het laatste in de uitvoering, is het eerste in de intentie van de agent. En op deze manier is het terecht.

2. Als enige menselijke actie een ultiem doel is, moet deze vrijwillig zijn, zoals we zojuist hebben gezegd. En een handeling wordt op twee verschillende manieren vrijwillig genoemd: omdat ze wordt geordend door de wil, zoals lopen of praten, of omdat ze voortkomt uit dezelfde wil, zoals het willen zelf. Maar het is onmogelijk dat de handeling die voortkomt uit de wil het ultieme doel is, omdat het object van de wil het doel is, zoals dat van het zicht de kleur is. Op dezelfde manier waarop het onmogelijk is dat het eerste zichtbare object zichzelf ziet, omdat het zien altijd iets zichtbaars als object heeft; Het is dus ook onmogelijk dat het eerste wenselijke object, dat wil zeggen het doel, zelf het willen is. Als een menselijke handeling daarom het uiteindelijke doel is, moet deze door de wil worden bevolen. En dus heeft een bepaalde handeling van de mens, althans de wil zelf, een doel. Daarom is het waar dat alles wat de mens doet, hij doet met een doel, zelfs als hij de handeling uitvoert die het uiteindelijke doel is.

3. Deze daden zijn niet echt menselijk, omdat ze niet voortkomen uit een afweging van de rede, wat het juiste principe is van menselijke daden. Het heeft dus geen door de rede vastgesteld doel, maar slechts een ingebeeld doel.

Is het typerend voor de rationele aard om met een doel te handelen?

Bezwaar 1: Het lijkt erop dat handelen met een doel een exclusieve eigenschap van rationele aard is.


1. De mens, die zeker voor een doel handelt, handelt nooit voor een onbekend doel. Maar er zijn veel wezens die het einde niet kennen, omdat ze geen kennis hebben, zoals ongevoelige wezens, of omdat ze de reden voor het einde niet begrijpen, zoals irrationele dieren. Daarom is handelen met een doel exclusief voor de rationele natuur.


2. Handelen met een doel betekent bovendien dat er actie in die richting wordt gelast. Maar dit is de taak van de rede. Daarom komt het niet voor bij wezens die het missen.


3. Bovendien zijn het goede en het doel het voorwerp van de wil. Maar de wil ligt in de rede, zoals wordt gezegd in De Anima III. Daarom werkt alleen de rationele natuur


voor een einde.

Hiertegenover: de Filosoof demonstreert in Physic II. dat niet alleen het verstand, maar ook de natuur een doel nastreeft.

Ik antwoord: iedere agent handelt noodzakelijkerwijs met een doel. In een reeks onderling geordende oorzaken kan de eerste niet worden geëlimineerd zonder ook de andere te elimineren; en de eerste van alle oorzaken is de laatste. De reden hiervoor is dat materie geen vorm krijgt zonder de beweging van de oorzaak, aangezien niets vanzelf kan overgaan van potentie naar actie. Maar de oorzaak handelt alleen met het oog op het doel. Als een agent niet vastbesloten zou zijn om iets specifieks te bereiken, zou hij niet het ene in plaats van het andere doen, omdat het, om een ​​bepaald effect te bewerkstelligen, moet worden bepaald op iets zekers, dat een doel heeft. Deze bepaling wordt bij rationele wezens uitgevoerd door de rationele eetlust, die wij wil noemen; Bij andere wezens wordt het uitgevoerd door natuurlijke neigingen, die ook wel natuurlijke eetlust worden genoemd.

We moeten echter in gedachten houden dat een wezen op twee verschillende manieren naar een doel kan streven: ten eerste wanneer het zichzelf naar het einde beweegt, zoals het geval is bij de mens; een ander, wanneer het een ander wezen is dat hem naar het einde richt, zoals gebeurt met de pijl, die op een specifiek doel gericht is omdat hij door een boogschutter wordt geworpen en zijn actie naar het einde richt. Wezens die met rede zijn begiftigd, bewegen dus uiteindelijk vanzelf dankzij de controle over hun daden die de vrije wil hen geeft, namelijk het vermogen van wil en rede. Aan de andere kant neigen degenen die geen verstand hebben naar het einde door natuurlijke neigingen, alsof ze door iemand anders worden bewogen en niet door henzelf, omdat ze geen idee hebben van een doel en daarom niets kunnen ordenen om een ​​doel te bereiken, maar zijzelf. zijn ertoe bevolen een einde te maken aan een ander wezen. In feite is de hele irrationele aard, met betrekking tot God, als een instrument in de handen van een hoofdagent, zoals hierboven vermeld (1 q.22 a.2 ad 4; q.103; a.1 ad 3). Daarom is het kenmerkend voor de rationele natuur om naar een doel te streven door zichzelf te bewegen of te richten; Wat op zijn beurt kenmerkend is voor de irrationele natuur is het streven naar het doel alsof het door iemand anders wordt aangestuurd of gestuurd, hetzij naar een op de een of andere manier bekend doel, zoals eenvoudige dieren, hetzij naar een volkomen onbekend doel, zoals wezens die verstoken zijn van kennis. .


Op de bezwaren:


1. Wanneer een mens zichzelf op een doel richt, kent hij zeker het einde; maar wanneer hij wordt geleid of geleid door een ander, bijvoorbeeld handelend onder bevel of impuls van een ander, is het niet nodig dat hij het einde kent. En hetzelfde gebeurt bij irrationele wezens.

2. Het is kenmerkend voor iemand die zichzelf op een doel kan richten, daar richting aan kan geven; Maar wie door een ander naar het einde wordt gedreven, hoeft alleen maar tot het einde te worden geordend. En dit is typerend voor de irrationele aard, maar geleid door een wezen dat over rede beschikt.

3. Het doel van de wil is het doel en het universele goed. Daarom kan er geen wil zijn bij wezens die verstoken zijn van rede en begrip, omdat ze het universele niet kunnen bevatten; maar er schuilt in hen een natuurlijke of gevoelige eetlust, vastbesloten voor een bepaald goed. Het is duidelijk dat de universele zaak de bijzondere oorzaken beweegt, zoals de gouverneur van een stad, die, op zoek naar het algemeen welzijn, met zijn bevelen alle specifieke functies van de stad in werking stelt. Daarom is het noodzakelijk dat alle wezens zonder rede naar hun specifieke doeleinden worden bewogen door een rationele wil die het universele goed bereikt, dat wil zeggen de goddelijke wil.

Worden de daden van de mens aan het eind bepaald?

Bezwaar 1: Het lijkt erop dat menselijke handelingen niet vanaf het einde hun soort krijgen.

1. Het einde is een extrinsieke oorzaak. Maar wezens ontvangen hun soort vanuit een of ander intrinsiek principe. Daarom krijgen menselijke handelingen niet vanaf het einde hun soort.

2. Bovendien moet wat de soort biedt prioritair zijn. Maar het einde is later in de volgorde van zijn. Daarom wordt de menselijke daad niet aan het eind gespecificeerd.

3. Bovendien kan iets niet tot meer dan één soort behoren. Maar soms wordt dezelfde handeling voor verschillende doeleinden bevolen. Daarom geeft het doel de soort niet aan menselijke daden.

Hiertegenover staat wat Augustinus zegt in het boek De moribus Ecclesiae et Manicheorum: Afhankelijk van het feit of het einde schuldig of prijzenswaardig is, zullen je werken ook schuldig of prijzenswaardig zijn.


Ik antwoord: Elk ding wordt in zijn soort tot stand gebracht door een daad en niet door macht; Dat is de reden waarom wezens die uit materie en vorm zijn samengesteld, in hun soort worden gevormd door hun eigen vormen. Hetzelfde moet worden gedacht over bewegingen. Hoewel beweging op de een of andere manier is onderverdeeld in actie en passie, worden beide gespecificeerd door de handeling: de actie, door de handeling die het begin is van het handelen; passie, voor de handeling die het einde van de beweging is. De werking van verwarming is dus een mutatie die voortkomt uit warmte, terwijl de passie ervan niets anders is dan een beweging in de richting van warmte: en de definitie onthult de aard van de soort.


Menselijke handelingen, ongeacht of deze als actief of als passief worden beschouwd


jij, wordt aan het einde gespecificeerd. Menselijke handelingen kunnen op beide manieren worden beschouwd, aangezien de mens beweegt en door hemzelf wordt bewogen. We hebben eerder gezegd (a.1) dat daden menselijk zijn als ze voortkomen uit de doelbewuste wil, en het object van de wil het goede en het doel is; Daarom is het duidelijk dat het einde het begin is van menselijke daden, voor zover ze menselijk zijn. En het is ook zijn term, omdat de wil de term van menselijke handelingen als doel zoekt; Op dezelfde manier dat wat bij natuurlijke middelen wordt geproduceerd een vorm heeft die lijkt op die van de producent. En omdat, zoals Ambrose zegt, Super Lucam: We noemen gewoonten behoorlijk menselijk, worden morele daden uiteindelijk goed gespecificeerd, aangezien morele daden hetzelfde zijn als menselijke daden.

Op de bezwaren:

1. Het einde is niet iets dat volledig buiten de handeling ligt, omdat de handeling ernaar verwijst als een begin of als een einde. En het behoort tot de aard van de handeling om vanaf het begin te beginnen, voor zover het een actie is, en zich op een bepaalde termijn te richten, voor zover het een hartstocht is.

Antwoord op Bezwaar 2. Het doel ligt eerst in de intentie, zoals al gezegd (a[1 ad 1]), en behoort dus tot de wil. En zo geeft het de soort de menselijke of morele daad.

3. De handeling, die numeriek één is, omdat ze in één keer door de agent wordt geproduceerd, wordt alleen geordend voor een nabijgelegen doel, waaruit de soort wordt gehaald; maar het kan worden besteld voor verschillende afgelegen einden, waarvan er slechts één het einde is.

Het is echter mogelijk dat dezelfde handeling, die één is volgens de soort van de natuur, kan worden bevolen voor verschillende doeleinden van de wil, net zoals het doden van een mens, wat een enkele handeling is volgens de natuurlijke soort, kan worden bevolen. worden bevolen tot het handhaven van gerechtigheid en het bevredigen van toorn. Daarom zullen er verschillende daden zijn afhankelijk van de morele soort, omdat het in het ene geval een daad van deugd zal zijn, en in het andere geval een daad van ondeugd. Maar een beweging wordt niet gespecificeerd door een toevallige term, maar door de essentiële term. En aangezien morele doeleinden toevallig zijn voor het natuurlijke wezen en, omgekeerd, het natuurlijke doel toevallig is voor het morele wezen, verhindert niets dat handelingen, die identiek zijn volgens de natuurlijke soort, verschillend zijn volgens de morele soort, en omgekeerd.


Bestaat er een uiteindelijk doel in het menselijk leven?

Bezwaar 1: Het lijkt erop dat er geen ultiem einde aan het menselijk leven bestaat, maar eerder een oneindige reeks doeleinden.


1. Het goede is van nature communicatief van zichzelf, zoals Dionysius stelt in hoofdstuk 4 van De div. naam. Als dus wat uit het goede voortkomt ook goed is, is het noodzakelijk dat het tweede goed op zijn beurt een ander goed voortbrengt; en dus is het proces van het goede oneindig. Maar het goede heeft een goed einde. Daarom is er uiteindelijk een oneindig proces.


2. Bovendien kunnen entiteiten van de rede zich tot in het oneindige vermenigvuldigen; Dat is de reden waarom wiskundige grootheden tot oneindig kunnen worden vergroot. Om deze reden zijn de soorten getallen ook oneindig, aangezien de rede, gegeven elk getal, een ander groter getal kan bedenken. Maar het verlangen naar het einde hangt af van een concept van de rede. Daarom lijkt het erop dat er ook in de einden ruimte is voor een oneindig proces.

3. Bovendien zijn het goede en het doel het voorwerp van de wil. Maar de wil kan oneindig vaak over zichzelf nadenken, aangezien ik iets kan willen, iets wil willen, enzovoort tot in het oneindige. Daarom zullen de doeleinden van de mens doorgaan tot in het oneindige en is er geen ultiem einde.

Hiertegenover: er is wat de filosoof zegt, II Metaphys. : Degenen die een oneindige reeks aannemen, vernietigen de aard van het goede. Maar het goede is precies wat een doel heeft. Daarom is een oneindig proces in strijd met de reden voor een doel. Het is daarom noodzakelijk om een ​​ultiem doel toe te geven.

Ik antwoord: Strikt genomen is het onmogelijk om, onder welk concept dan ook, in het oneindige verder te gaan. Want bij alle dingen die van nature van elkaar afhankelijk zijn, verdwijnen de andere die daarmee verband houden als het eerste wordt verwijderd. Dat is de reden waarom de filosoof in VIII Physic. , dat het niet mogelijk is om tot in het oneindige door te gaan in de motoroorzaken, omdat er geen eerste motor zou zijn, en bij gebrek daaraan zouden de anderen niet kunnen bewegen, aangezien ze de beweging van de eerste motor ontvangen. Welnu, binnen de doeleinden worden twee bevelen onderscheiden: de volgorde van intentie en de volgorde van uitvoering, en in beide gevallen moet er iets zijn dat op de eerste plaats komt. De eerste in de volgorde van intentie is als het principe dat de eetlust stimuleert; Daarom blijft de eetlust onbeweeglijk als het principe wordt verwijderd. De actie begint met wat het eerst in de uitvoering is, daarom begint niemand iets te doen als dit principe wordt onderdrukt. Het begin van de intentie is het laatste doel, en het begin van de uitvoering is het eerste van de dingen die tot het einde worden bevolen. Aan beide kanten is een oneindig proces dus onmogelijk, omdat er, als er geen ultiem doel zou zijn, er geen verlangen naar wat dan ook zou zijn, noch zou er enige actie worden uitgevoerd, noch zou de intentie van de agent rusten. Als er niet iets eersts was onder de dingen die tot het einde zijn geordend,


Niemand zou beginnen te werken, noch zou er een oplossing worden bereikt, maar het zou eerder tot in het oneindige doorgaan.


Aan de andere kant kunnen dingen die niet door de natuur onderling zijn geordend, maar per ongeluk verenigd, oneindig zijn, aangezien toevallige oorzaken onbepaald zijn. En daardoor kan er sprake zijn van een toevallige oneindigheid in de doeleinden en in de dingen die tot het einde zijn geordend.

Op de bezwaren:

1. Het behoort tot de reden van het goede dat er iets uit voortkomt, maar niet dat het uit iets anders voortkomt. En dus, hoewel het goede de reden van een einde heeft en het eerste goed het laatste doel is, bewijst dit argument niet dat er geen ultiem doel is, maar eerder dat er, uitgaande van een eerste doel, er een aflopend oneindig proces zou zijn relatief naar de dingen die hiervoor besteld zijn. Dit zou geldig zijn als alleen de kracht van het eerste goed, dat oneindig is, in ogenschouw werd genomen. Maar aangezien het eerste goed zich verspreidt volgens het verstand, waarvan de eigenschap erin bestaat zichzelf in effecten te projecteren door middel van bepaalde vormen, zal een bepaalde mate de stroom van goederen begeleiden vanuit het eerste goed, aan wiens verspreidende deugd alle andere goederen deelnemen. Daarom gaat de verspreiding van goederen niet tot in het oneindige door, maar, zoals Wijsheid 11:21 zegt, heeft God alle dingen gerangschikt in aantal, gewicht en maat.

2. Bij dingen die werkelijk bestaan, vertrekt de rede vanuit natuurlijk bekende principes en bereikt een concrete term. Daarom demonstreert de Filosoof in I Poster. , dat er bij de demonstraties geen oneindig proces is, omdat daarin wezenlijk en niet per ongeluk aandacht wordt besteed aan zaken die met elkaar verband houden. Aan de andere kant kan de rede bij dingen die per ongeluk met elkaar in verband staan, heel goed tot in het oneindige voortgaan. Het samenvoegen van een grootheid of een eenheid met een andere gegeven grootheid of getal is als zodanig louter toevallig; Daarom verhindert niets dat de rede doorgaat naar het oneindige.

3. Deze vermenigvuldiging van wilsdaden die op zichzelf reflecteren, is toevallig in verband met de volgorde van de doeleinden. En dit is duidelijk omdat het met betrekking tot hetzelfde doel onverschillig is of de wil één keer of vele malen over zichzelf nadenkt.

Kan een man veel ultieme doeleinden hebben?

Bezwaar 1: Het lijkt mogelijk dat de wil van een mens tegelijkertijd verschillende dingen als uiteindelijke doeleinden kan willen.

1. Augustinus zegt: XIX De civ. Dei, dat sommigen het ultieme doel van de mens in deze vier dingen leggen: in plezier, in rust, in de primaire goederen van de natuur en in deugd. Het is duidelijk dat het verschillende dingen zijn. Daarom kan een mens veel dingen tot het uiteindelijke doel van zijn wil maken.

2. Bovendien sluiten zaken die niet onderling tegengesteld zijn elkaar niet uit. Maar in werkelijkheid zijn er veel dingen die niet met elkaar in strijd zijn. Daarom, als een van hen als het uiteindelijke doel wordt genomen, worden de anderen niet uitgesloten.

3. Bovendien verliest de wil zijn vrijheid niet door het ene als zijn uiteindelijke doel te vestigen, want voordat hij iets als zijn ultieme doel heeft vastgesteld, bijvoorbeeld: plezier, had hij een ander kunnen vestigen: rijkdom bijvoorbeeld. Daarom kan hij, nadat hij plezier als het uiteindelijke doel van zijn wil heeft vastgesteld, tegelijkertijd ook rijkdom als het uiteindelijke doel vaststellen. Daarom kan de wil van een mens tegelijkertijd verschillende doeleinden als uiteindelijke doeleinden hebben.

In tegenstelling hiermee: wat een man als zijn uiteindelijke doel accepteert, domineert zijn genegenheid, omdat hij daaruit de normen overneemt die zijn hele leven reguleren. Dat is de reden waarom er over veelvraten wordt gezegd, Fil 3:19, dat hun god hun buik is, aangezien zij de geneugten van de buik als het uiteindelijke doel beschouwen. Maar zoals we in Mt 6:24 lezen, kan niemand twee heren dienen die niet aan elkaar ondergeschikt zijn. Daarom kan een mens niet tegelijkertijd vele uiteindelijke doeleinden hebben die niet aan elkaar ondergeschikt zijn.


Ik antwoord: Het is onmogelijk voor de wil van een mens om tegelijkertijd verschillende objecten als ultieme doeleinden te verlangen. We kunnen het bewijzen met drie argumenten. De eerste: aangezien alles zijn eigen perfectie verlangt, waardeert men wat men als uiteindelijk doel verlangt als een volmaakt goed en als een volmaakter van zichzelf. Daarom zegt Augustinus: XIX De civ. Dei: We noemen het nu het einde van een goed, niet dat het wordt geconsumeerd totdat het ophoudt te bestaan, maar dat het wordt geperfectioneerd totdat het volledig is. Het is daarom noodzakelijk dat het uiteindelijke doel de verlangens van de mens op een zodanige manier vervult dat het niets wenselijks uitsluit. En dit kan niet gebeuren als het, om perfect te zijn, iets anders nodig heeft dan zichzelf. Daarom is het ontoelaatbaar dat de eetlust twee dingen verlangt alsof beide een volmaakt goed zijn.

Tweede argument: In het proces van rationele begeerte, wat de wil is, is het noodzakelijk dat het principe iets is dat van nature gewenst is, op dezelfde manier dat het principe in het proces van de rede iets is dat van nature bekend is; en dit moet uniek zijn, omdat de natuur één doel nastreeft. Maar het begin van het proces van rationele eetlust is het uiteindelijke einde. Daarom is het noodzakelijk dat er maar één ding is dat de wil als zijn uiteindelijke doel zoekt.

Derde argument: Omdat menselijke handelingen vanaf het einde hun soort krijgen, zoals al is gezegd (a.3).

. is het noodzakelijk dat zij ook de geslachtsreden vanuit het uiteindelijke doel ontvangen, wat gebruikelijk is, zoals gebeurt bij natuurlijke wezens, die in hun geslacht zijn geconstitueerd door een gemeenschappelijke formele reden. Als dus alles wat de wil als zodanig kan verlangen van dezelfde aard is, moet het uiteindelijke doel noodzakelijkerwijs slechts één doel hebben. En vooral omdat er in elk genre een eerste begin is, en het laatste einde het karakter heeft van een eerste begin, zoals gezegd.

Aan de andere kant is de relatie die het laatste doel van de mens als zodanig heeft met het hele menselijke ras dezelfde als die welke het laatste doel van een specifieke mens heeft met zijn hele wezen. Bijgevolg moeten we concluderen dat de wil van ieder mens gericht is op één enkel uiteindelijk doel, op dezelfde manier waarop alle mensen van nature naar één enkel uiteindelijk doel neigen.


Op de bezwaren:


1. Al deze dingen werden door degenen die ze als hun uiteindelijke doel beschouwden beschouwd als één enkel perfect goed dat door hen allemaal werd geïntegreerd.


2. Hoewel er veel dingen te vinden zijn die niet met elkaar in tegenspraak zijn, wordt een volmaakt goed toch tegengewerkt door het feit dat er een echte perfectie van verschilt.


3. De kracht van de wil is niet in staat om tegelijkertijd tegengestelde dingen te laten bestaan. En dit zou gebeuren als het verschillende doelen als ultieme doeleinden zou nastreven, zoals blijkt uit wat eerder is gezegd (a.5 en ad 2).

Wil de mens wat hij verlangt voor het uiteindelijke doel?

Bezwaar 1: Het lijkt erop dat de mens niet alles wil wat hij verlangt voor het uiteindelijke doel.

1. Dingen die gericht zijn op het uiteindelijke doel zijn serieus en nuttig. Maar games zijn geen serieuze dingen. Daarom is wat de mens voor de lol doet, niet gericht op het ultieme doel.

2. Bovendien, zegt de filosoof in het begin van Metaphys. , dat de speculatieve wetenschappen omwille van zichzelf worden gezocht, en toch kunnen we niet zeggen dat een van deze het uiteindelijke doel is. Daarom is niet alles wat de mens verlangt, gewenst voor het uiteindelijke doel.

3. Bovendien, wie iets tot een einde brengt, denkt aan het einde; maar de mens denkt niet altijd aan het uiteindelijke doel als hij iets wil of doet. Daarom wil of doet de mens niet alles voor het uiteindelijke doel.

Hiertegenover: er is wat Augustinus zegt, XIX De civ. Dei: Het doel van ons welzijn is datgene waarvoor andere goederen gewenst moeten zijn, en dat voor zichzelf.

Ik antwoord: Het is noodzakelijk dat de mens voor het uiteindelijke doel alles verlangt wat hij verlangt. En dit om twee redenen. In de eerste plaats omdat wat de mens ook verlangt, hij het verlangt ter wille van het goede; en als dit niet het volmaakte goede is, wat het uiteindelijke doel zou zijn, is het noodzakelijk dat hij ernaar verlangt omdat het naar het volmaakte goede neigt, omdat het begin van iets altijd tot in de perfectie is geordend, zoals te zien is in de werken van de natuur. en in de kunstmatige. En daarom is het begin van een volmaaktheid geordend om de volmaaktheid te voltooien, wat zo is tot aan het laatste einde.

Ten tweede omdat het uiteindelijke doel, wanneer het de eetlust in beweging brengt, zich op dezelfde manier gedraagt ​​als de eerste beweger in andere bewegingen. Maar het is duidelijk dat de tweede oorzaken slechts bewegen in de mate waarin zij door de eerste beweger worden bewogen. Bijgevolg brengen de tweede wenselijkheden de eetlust alleen in beweging om naar de eerste wenselijkheid te streven, wat het uiteindelijke doel is.


Op de bezwaren:


1. Speelse acties zijn niet bedoeld voor een extrinsiek doel, maar zijn bedoeld voor het welzijn van de speler, omdat ze prettig zijn of rust bieden. Maar het volmaakte welzijn van de mens is het uiteindelijke doel.


2. En op dezelfde manier moeten we reageren op de tweede, met betrekking tot speculatieve wetenschap, die gewenst is als een goed voor de student, en dit goede is opgenomen in het volledige en perfecte dat het uiteindelijke doel is.


3. Het is niet nodig dat je altijd aan het uiteindelijke doel denkt als je iets verlangt of doet, maar de effectiviteit van de eerste intentie, die naar het uiteindelijke doel kijkt, blijft in het verlangen naar iets anders, zelfs als je niet echt nadenkt op het uiteindelijke einde. Net zoals het niet nodig is dat iemand die een pad bewandelt, bij elke stap aan het einde van de reis denkt.

Bestaat er één enkel einddoel voor alle mensen?

Bezwaar 1: Het lijkt erop dat er geen enkel ultiem doel voor alle mensen bestaat.

1. Het lijkt erop dat het uiteindelijke doel van de mens een onveranderlijk goed moet zijn. Maar sommigen keren zich van hem af door te zondigen. Daarom bestaat er niet één enkel einddoel voor alle mensen.

2. Bovendien wordt het hele leven van de mens bepaald door het uiteindelijke doel. Als alle mensen één enkel uiteindelijk doel zouden hebben, zou hieruit volgen dat er geen verschillende interesses in hun leven zouden zijn. Wat duidelijk onwaar is.

3. Bovendien is het einde het einde van de actie, en behoren de acties toe aan de individuen. Maar mensen verschillen, hoewel ze het in specifieke aard eens zijn, op individuele punten. Daarom bestaat er niet één enkel einddoel voor alle mensen.

Hiertegenover: er is wat Augustinus zegt, XIII De Trin. , dat alle mensen het eens zijn over het verlangen naar het uiteindelijke doel, namelijk zaligheid.

Ik antwoord: Het uiteindelijke doel kan op twee manieren worden beschouwd: ten eerste verwijst het naar de essentie van het uiteindelijke doel; en nog een, naar dat in hem

of dat dit doel wordt gevonden. Welnu, in het eerste geval is iedereen het eens over het verlangen naar het ultieme doel, omdat iedereen zijn eigen perfectie wil bereiken, en dit is het essentiële van het uiteindelijke doel, zoals al gezegd (a.5). Maar over waar het uiteindelijke doel in ligt, zijn niet alle mensen het eens, want sommigen verlangen naar rijkdom als een perfect goed, anderen verlangen naar genoegens en weer anderen verlangen naar iets anders. Op dezelfde manier is zoetigheid aangenaam voor alle smaken, maar sommigen geven de voorkeur aan de zoetheid van wijn, anderen aan die van honing, anderen aan die van iets anders. De meest aangename zoetheid moet echter terecht worden beschouwd als die welke de meest verfijnde smaak bevredigt. Op dezelfde manier moet het doel dat degenen die welwillende genegenheid koesteren als het ultieme doel worden beschouwd als het meest volmaakte goed.

Op de bezwaren:

1. Zij die zondigen wijken af ​​van datgene waarin het uiteindelijke doel werkelijk wordt gevonden, maar niet van de intentie van het uiteindelijke doel, dat zij ten onrechte in andere dingen zoeken.

2. Bij mannen zijn er verschillende vitale belangen, omdat ze het allerhoogste goed in verschillende dingen zoeken.

3. Hoewel de acties eigendom zijn van individuen, komt het eerste beginsel om te handelen voort uit de natuur, en dit neigt naar één enkel doel, zoals al gezegd (a.5).

Hebben andere wezens hetzelfde uiteindelijke doel?

Bezwaar 1: Het lijkt erop dat alle andere dingen passen in het uiteindelijke doel van de mens.

1. Het einde komt overeen met het begin. Maar het principe van de mens, dat wil zeggen God, is ook het principe van alle andere wezens. Daarom hebben alle wezens hetzelfde uiteindelijke doel als de mens.

2. Bovendien zegt Dionysius in het boek De Div.nom. , dat God, als ultiem doel, alle dingen naar zich toe trekt. Maar God is ook het ultieme doel van de mens, omdat, zoals Augustinus zegt, alleen Hij het waard is om van te genieten. Daarom hebben ook andere dingen hetzelfde uiteindelijke doel als de mens.

3. Bovendien is het uiteindelijke doel van de mens het object van de wil. Maar het object van de wil is het universele goed, dat het einde van alle dingen is. Daarom is het noodzakelijk dat alle dingen samenvallen in het uiteindelijke doel van de mens.

Integendeel, het uiteindelijke doel van de mens is de gelukzaligheid, iets waar iedereen naar verlangt, zoals Augustinus zegt. Maar dieren die geen verstand hebben, kunnen niet gezegend worden, zoals Augustinus zegt in het boek Octoginta trium quaest. Daarom hebben andere wezens niet hetzelfde uiteindelijke doel als de mens.

Ik antwoord: Zoals de filosoof opmerkt, in II Physic. en in V Metafys. spreken we op twee manieren over het einde, namelijk: cuius en quo; dat wil zeggen, het ding zelf waarin het goede wordt gevonden en het gebruik of de verwezenlijking ervan. Bijvoorbeeld: het uiteinde van het graflichaam is de lagere plaats, als een ding, en om zich op de lagere plaats te bevinden, als gebruik; en het doel van de vrek is geld als iets, en het bezit ervan als gebruik.

Als we daarom spreken over het uiteindelijke doel van de mens, verwijzend naar het ding zelf dat het einde is, dan hebben alle andere wezens hetzelfde uiteindelijke doel als de mens, omdat God het ultieme doel van de mens en van alle andere dingen is. Maar als we het hebben over het uiteindelijke doel van de mens en daarbij verwijzen naar het bereiken van dat doel, dan hebben irrationele wezens niet hetzelfde doel als de mens. Omdat de mens en andere rationele schepselen het uiteindelijke doel bereiken door God te kennen en lief te hebben, en dit wordt niet bereikt door andere schepselen, die het uiteindelijke doel bereiken door deel te nemen aan een of andere gelijkenis van God, omdat ze bestaan, leven of zelfs weten.

Op de bezwaren: Hiermee is het antwoord op de bezwaren duidelijk, aangezien gelukzaligheid het bereiken van het uiteindelijke doel betekent." (Bron: Suma Teologica, vertaling Google T.)

-- Om de omvang van dit werk aan te tonen, voeg ik hier (tevens in vertaling) de inhoudsopgave toe:
I: Eerste deel
     Voorwoord
     Theologische wetenschap
         1. Aard van de heilige leer (10 a.)
     God
         God één
             2. Bestaan ​​van God (3 a.)
             3. Eenvoud van God (8 a.)
             4. Volmaaktheid van God (3 a.)
             5. Goed in het algemeen (6 a.)
             6. Goedheid van God (4 a.)
             7. Oneindigheid van God (4 a.)
             8. Alomtegenwoordigheid van God (4 a.)
             9. Onveranderlijkheid van God (2 a.)
             10. Eeuwigheid van God (6 a.)
             11. Eenheid van God (4 a.)
             12. Hoe wij God kennen (13 a.)
             13. De namen van God (12 a.)
             14. Wetenschap van God (16 a.)
             15. Ideeën (3 a.)
             16. De waarheid (8 a.)
             17. Onwaarheid (4 a.)
             18. Het leven van God (4 a.)
             19. De wil van God (12 a.)
             20. De liefde van God (4 a.)
             21. Gerechtigheid en barmhartigheid van God (4 a.)
             22. Voorzienigheid van God (4 a.)
             23. Predestinatie (8 a.)
             24. Het boek des levens (3 a.)
             25. De kracht van God (6 a.)
             26. Goddelijke gelukzaligheid (4 a.)
         drie-enige god
             27. Oorsprong van de goddelijke personen (5 a.)
             28. Relaties van de goddelijke personen (4 a.)
             29. De goddelijke personen (4 a.)
             30. Meerdere goddelijke personen (4 a.)
             31. Eenheid en pluraliteit in God (4 a.)
             32. Kennis van de goddelijke personen (4 a.)
             33. De persoon van de Vader (4 a.)
             34. De persoon van de Zoon (3 a.)
             35. Godbeeld (2 a.)
             36. De persoon van de Heilige Geest (4 a.)
             37. Heilige Geest: liefde (2 a.)
             38. Heilige Geest: gave (2 a.)
             39. Relatie tussen persoon en essentie (8 a.)
             40. Relatie tussen mensen en eigendommen (4 a.)
             41. Relatie tussen mensen en fictieve handelingen (6 a.)
             42. Relatie tussen de goddelijke personen onderling: gelijkheid en gelijkenis (6 a.)
             43. Relatie tussen de goddelijke personen onderling: missie (8 a.)
     Schepping en wezens
         44. Schepselen als afkomstig van God, eerste oorzaak (4 a.)
         45. Hoe de dingen verlopen vanuit het eerste principe (8 a.)
         46. ​​Principe van de duur van geschapen dingen (3 a.)
         47. Diversificatie van dingen in het algemeen (3 a.)
         48. Diversificatie van dingen in het bijzonder (6 a.)
         49. De oorzaak van het kwaad (3 a.)
         Engelen en duivels
             50. De substantie van de engelen (5 a.)
             51. Relatie van engelen met het lichaam (3 a.)
             52. Relatie van engelen met de plaats (3 a.)
             53. Lokale beweging van engelen (3 a.)
             54. Engelenkennis in het algemeen (5 a.)
             55. Medium van engelenkennis (3 a.)
             56. Engelenkennis: het immateriële (3 a.)
             57. Engelenkennis: het materiaal (5 a.)
             58. Engelen: manier om te weten (7 a.)
             59. Wil van de engelen (4 a.)
             60. Liefde of genegenheid van de engelen (5 a.)
             61. De productie van engelen in hun natuurlijke wezen (4 a.)
             62. De perfectie van de engelen in genade en glorie (9 a.)
             63. Het kwaad van engelen: schuldgevoel (9 a.)
             64. De bestraffing van demonen (4 a.)
         De schepping van de wereld
             65. De schepping van het lichamelijke schepsel (4 a.)
             66. Relatie schepping-diversificatie (4 a.)
             67. De eerste dag: het werk van diversificatie (4 a.)
             68. De tweede dag (4 a.)
             69. De derde dag (2 a.)
             70. De vierde dag (3 a.)
             71. De vijfde dag (1 a.)
             72. De zesde dag (1 a.)
             73. De zevende dag (3 a.)
             74. De zeven dagen samen (3 a.)
         De mens als wezen
             75. Mens. Essentie van de ziel (7 a.)
             76. Verbinding tussen ziel en lichaam (8 a.)
             77. De bevoegdheden in het algemeen (8 a.)
             78. De krachten van de ziel (4 a.)
             79. De intellectuele krachten (13 a.)
             80. Eetlust in het algemeen (2 a.)
             81. Sensualiteit (3 a.)
             82. Het testament (5 a.)
             83. Vrije wil (4 a.)
             84. Hoe de ziel verenigd met het lichaam het lichamelijke begrijpt (8 a.)
             85. Weten: modus en orde (8 a.)
             86. Hoe de ziel materiële dingen kent (4 a.)
             87. Hoe de ziel zichzelf kent (4 a.)
             88. Hoe de ziel weet wat erboven is (3 a.)
             89. De kennis van de afgescheiden ziel (8 a.)
             90. De oorsprong van de mens: de ziel (4 a.)
             91. De oorsprong van de mens: het lichaam (4 a.)
             92. De oorsprong van vrouwen (4 a.)
             93. De oorsprong van de mens. Einde of doelstelling (9 a.)
             94. Staat en toestand van de eerste mens. Begrijpen (4 a.)
             95. Staat en toestand van de eerste mens. Wilskracht. Gratie en rechtvaardigheid (4 a.)
             96. Eerste mens: heerschappij over de dingen (4 a.)
             97. Eerste mens: het behoud van het individu (4 a.)
             98. Eerste mens: het behoud van de soort (2 a.)
             99. Conditie van nakomelingen. Het lichaam (2 a.)
             100. Conditie van nakomelingen. Justitie (2 a.)
             101. Conditie van nakomelingen. Wetenschap (2 a.)
             102. Paradijs, plaats van de mens (4 a.)
         De kosmos
             103. De regering van de wereld in het algemeen (8 a.)
             104. Effecten van goddelijke regering in het bijzonder (4 a.)
             105. Hoe God schepselen beweegt (8 a.)
             106. Hoe het ene wezen het andere beweegt (4 a.)
             107. De taal van engelen (5 a.)
             108. Engelen: hiërarchieën en orden (8 a.)
             109. De volgorde van de slechte engelen (4 a.)
             110. Heerschappij van de engelen over het lichamelijke schepsel (4 a.)
             111. Actie van engelen op mensen (4 a.)
             112. De missie van de engelen (4 a.)
             113. De beschermengelen (8 a.)
             114. De verraderlijkheid van demonen (5 a.)
             115. De actie van het lichamelijke schepsel (6 a.)
             116. Lot (4 a.)
             117. Het handelen van de mens (4 a.)
             118. Menselijke voortplanting: de ziel (3 a.)
             119. Menselijke voortplanting: het lichaam (2 a.)
I-II. Eerste deel van het tweede deel
     Voorwoord
     Einde van de mens: gelukzaligheid
         1. Het uiteindelijke doel van de mens (8 a.)
         2. Waarin bestaat de gelukzaligheid van de mens? (8 uur)
         3. Wat is gelukzaligheid? (8 uur)
         4. Wat is vereist voor gelukzaligheid? (8 uur)
         5. Het bereiken van zaligheid (8 a.)
     menselijke handelingen
         6. Het vrijwillige en het onvrijwillige (8 a.)
         7. De omstandigheden van menselijke handelingen (4 a.)
         8. Het voorwerp van het testament (3 a.)
         9. Het motief van het testament (6 a.)
         10. De manier waarop de wil beweegt (4 a.)
         11. Vrucht (4 a.)
         12. Het voornemen (5 a.)
         13. De verkiezing (6 a.)
         14. De raad (6 a.)
         15. Toestemming (4 a.)
         16. Gebruik (4 a.)
         17. Handelingen die door het testament worden geregeld (9 a.)
         18. Goedheid en boosaardigheid van menselijke handelingen in het algemeen (11 a.)
         19. Goedheid en boosaardigheid van de interne wilsdaad (10 a.)
         20. Goedheid en boosaardigheid van externe menselijke handelingen (6 a.)
         21. Gevolgen van menselijke handelingen vanwege hun goedheid of boosaardigheid (4 a.)
     De passies
         22. Van het onderwerp van de hartstochten van de ziel (3 a.)
         23. Van het verschil tussen de passies (4 a.)
         24. Van goed en kwaad in de hartstochten van de ziel (4 a.)
         25. Van de volgorde van de hartstochten onderling (4 a.)
         26. Over de hartstochten van de ziel in het bijzonder. Liefde (4 a.)
         27. Van de oorzaak van liefde (4 a.)
         28. Van de gevolgen van liefde (6 a.)
         29. Van haat (6 a.)
         30. Van begeerte (4 a.)
         31. Van vreugde zelf (8 a.)
         32. Van de oorzaak van vreugde (8 a.)
         33. Van de effecten van genot (4 a.)
         34. Van de goedheid en boosaardigheid van geneugten (4 a.)
         35. Van pijn of verdriet zelf (8 a.)
         36. Van de oorzaken van verdriet of pijn (4 a.)
         37. Van de gevolgen van pijn of verdriet (4 a.)
         38. Van de remedies tegen verdriet of pijn (5 a.)
         39. Van de goedheid en boosaardigheid van verdriet of pijn (4 a.)
         40. Van de hartstochten van de opvliegende mensen. Hoop en wanhoop (8 a.)
         41. Van de angst zelf (4 a.)
         42. Van het object van angst (6 a.)
         43. Van de oorzaken van angst (2 a.)
         44. Van de gevolgen van angst (4 a.)
         45. Van durf (4 a.)
         46. ​​​​Van woede zelf (8 a.)
         47. Over de effectieve oorzaak van woede en de remedies ervan (4 a.)
         48. Van de gevolgen van woede (4 a.)
     De gewoonten
         49. Over gewoonten in het algemeen, wat betreft hun aard (4 a.)
         50. Over het onderwerp gewoonten (6 a.)
         51. Over de oorzaak van gewoonten en het ontstaan ​​ervan (4 a.)
         52. Over de toename van gewoonten (3 a.)
         53. Over corruptie en achteruitgang van gewoonten (3 a.)
         54. Over het onderscheid tussen gewoonten (4 a.)
     De deugden - in het algemeen
         55. Over de deugden met betrekking tot hun essentie (4 a.)
         56. Over het onderwerp deugd (6 a.)
         57. Over het onderscheid tussen intellectuele deugden (6 a.)
         58. Over het onderscheid tussen morele en intellectuele deugden (5 a.)
         59. Vergelijking van morele deugd met hartstocht (5 a.)
         60. Over het onderscheid tussen de morele deugden (5 a.)
         61. Over de kardinale deugden (5 a.)
         62. Over de theologische deugden (4 a.)
         63. Over de oorzaak van de deugden (4 a.)
         64. Over de middelen van deugden (4 a.)
         65. Over de verbinding van de deugden (5 a.)
66. Over de gelijkheid van deugden (6 a.)
         67. Over de duurzaamheid van de deugden na dit leven (6 a.)
     Gaven, zaligsprekingen en vruchten van de Heilige Geest
         68. Over de geschenken (8 a.)
         69. Over de zaligsprekingen (4 a.)
         70. Over de vruchten van de Heilige Geest (4 a.)
     Ondeugden en zonden - in het algemeen
         71. Over ondeugden en zonden op zichzelf beschouwd (6 a.)
         72. Van het onderscheid tussen zonden (9 a.)
         73. Vergelijking van zonden onder elkaar (10 a.)
         74. Onderwerp van zonde (10 a.)
         75. De oorzaken van zonde in het algemeen (4 a.)
         76. Van de oorzaken van zonde in het bijzonder: onwetendheid (4 a.)
         77. Oorzaak van zonde door de gevoelige eetlust (8 a.)
         78. Boosheid als oorzaak van zonde (4 a.)
         79. Externe oorzaken van zonde (4 a.)
         80. De duivel als oorzaak van zonde (4 a.)
         81. De mens als oorzaak van zonde (5 a.)
         82. Essentie van de erfzonde (4 a.)
         83. Onderwerp van erfzonde (4 a.)
         84. Hoe één zonde de oorzaak is van andere zonden (4 a.)
         85. Gevolgen van zonde: corruptie van de goederen van de natuur (6 a.)
         86. De smet van de zonde (2 a.)
         87. De straf van straf (8 a.)
         88. Dagelijkse en doodzonde (6 a.)
         89. Dagelijkse zonde zelf (6 a.)
     De wet
         De wet in het algemeen
             90. Van de essentie van de wet (4 a.)
             91. Van de verschillende soorten wetten (6 a.)
             92. Van de gevolgen van de wet (2 a.)
             93. Van de eeuwige wet (6 a.)
             94. Van natuurrecht (6 a.)
             95. Van het menselijk recht (4 a.)
             96. Van de kracht van de menselijke wet (6 a.)
             97. Van de veranderlijkheid van wetten (4 a.)
         De oude wet
             98. De oude wet (6 a.)
             99. De voorschriften van de oude wet (6 a.)
             100. De morele voorschriften van de oude wet (12 a.)
             101. De ceremoniële voorschriften zelf (4 a.)
             102. Reden voor de ceremoniële voorschriften (6 a.)
             103. Duur van de ceremoniële voorschriften (4 a.)
             104. Gerechtelijke voorschriften (4 a.)
             105. Reden voor gerechtelijke voorschriften (4 a.)
         De nieuwe wet
             106. Van de evangelische wet (nieuwe wet) (4 a.)
             107. Vergelijking tussen de nieuwe wet en de oude (4 a.)
             108. Inhoud van de nieuwe wet (4 a.)
     De genade
         109. Van de behoefte aan genade (10 a.)
         110. Van de essentie van Gods genade (4 a.)
         111. Van de verdeling van genade (5 a.)
         112. De oorzaak van genade (5 a.)
         113. Van de gevolgen van genade. De rechtvaardiging van de zondaar (10 a.)
     De verdienste
         114. Verdienste (10 a.)
II-II. Tweede deel van het tweede deel
     Voorwoord
     theologische deugden
         Vertrouwen
             1. Voorwerp van geloof (10 a.)
             2. Over de innerlijke geloofsdaad (10 a.)
             3. Van de uiterlijke geloofsdaad (2 a.)
             4. De deugd van het geloof op zichzelf (8 a.)
             5. Degenen die geloof hebben (4 a.)
             6. De oorzaak van het geloof (2 a.)
             7. De gevolgen van geloof (2 a.)
             8. De gave van begrip (8 a.)
             9. De gave van de wetenschap (4 a.)
             10. Ontrouw in het algemeen (12 a.)
             11. Ketterij (4 a.)
             12. Afval (2 a.)
             13. Van godslastering in het algemeen (4 a.)
             14. Van godslastering tegen de Heilige Geest (4 a.)
             15. Blindheid van geest en saaiheid van zintuigen (3 a.)
             16. Van de voorschriften over geloof, wetenschap en begrip (2 a.)
         Hoop
             17. Hoop (8 a.)
             18. Onderwerp van hoop (4 a.)
             19. Het geschenk van angst (12 a.)
             20. Wanhoop (4 a.)
             21. Vermoeden (4 a.)
             22. Voorschriften betreffende hoop en angst (2 a.)
         Goed doel
             23. Liefdadigheid zelf (8 a.)
             24. Liefdadigheid in relatie tot het onderwerp (12 a.)
             25. Voorwerp van liefdadigheid (12 a.)
             26. De orde van liefdadigheid (13 a.)
             27. Liefde, de belangrijkste daad van naastenliefde (8 a.)
             28. Vreugde (4 a.)
             29. Vrede (4 a.)
             30. Barmhartigheid (4 a.)
             31. Weldadigheid (4 a.)
             32. Het geven van aalmoezen (10 a.)
             33. Broederlijke correctie (8 a.)
             34. Haat (6 a.)
             35. De acedia (4 a.)
             36. Afgunst (4 a.)
             37. Onenigheid (2 a.)
             38. Koppigheid (2 a.)
             39. Over het schisma (4 a.)
             40. Oorlog (4 a.)
             41. Het gevecht (2 a.)
             42. Opruiing (2 a.)
             43. Het schandaal (8 a.)
             44. De voorschriften van naastenliefde (8 a.)
             45. De gave van wijsheid (6 a.)
             46. ​​Dwaasheid (3 a.)
     kardinale deugden
         Voorzichtigheid
             47. Voorzichtigheid in zichzelf (16 a.)
             48. Onderdelen van voorzichtigheid (1 a.)
             49. Quasi-integrale onderdelen van voorzichtigheid (8 a.)
             50. Subjectieve delen van voorzichtigheid (4 a.)
             51. De potentiële aspecten van voorzichtigheid (4 a.)
             52. De gave van advies (4 a.)
             53. Onvoorzichtigheid (6 a.)
             54. Nalatigheid (3 a.)
             55. Ondeugden die zich verzetten tegen voorzichtigheid en er een zekere gelijkenis mee vertonen (8 a.)
             56. Voorschriften die overeenkomen met voorzichtigheid (2 a.)
         Gerechtigheid
             57. Het recht (4 a.)
             58. Gerechtigheid (12 a.)
             59. Onrechtvaardigheid (4 a.)
             60. Het arrest (6 a.)
             61. Onderdelen van gerechtigheid (4 a.)
             62. Restitutie (8 a.)
             63. Respect voor personen (4 a.)
             64. Moord (8 a.)
             65. Andere beledigingen of zonden van onrecht jegens de persoon van de naaste (4 a.)
             66. Diefstal en plundering (9 a.)
             67. Het onrecht van de rechter in de procedure (4 a.)
             68. Met betrekking tot onterechte beschuldigingen (4 a.)
             69. Zonden die in strijd zijn met de gerechtigheid begaan door de beschuldigde (4 a.)
             70. Onrecht van de getuige (4 a.)
             71. Het onrecht dat advocaten in de rechtbank begaan (4 a.)
             72. Contumelia (4 a.)
             73. Afleiding (4 a.)
             74. Het gefluister (2 a.)
             75. Spotten of belachelijk maken (2 a.)
             76. De vloek (4 a.)
             77. Fraude gepleegd bij verkoop (4 a.)
             78. De zonde van woeker (4 a.)
             79. Quasi-integrale onderdelen van gerechtigheid (4 a.)
             80. Potentiële onderdelen van gerechtigheid (1 a.)
             81. Religie (8 a.)
             82. Toewijding (4 a.)
             83. Gebed (17 a.)
             84. Aanbidding (3 a.)
             85. De offers (4 a.)
             86. De offergaven en eerstelingen (4 a.)
             87. Tienden (4 a.)
             88. De stemming (12 a.)
             89. De eed (10 a.)
             90. Over het gebruik van de naam van God als spreuk (3 a.)
             91. Over het gebruik van de naam van God om hem aan te roepen door middel van lof (2 a.)
             92. Bijgeloof (2 a.)
             93. Bijgeloof bij ongepaste aanbidding van de ware God (2 a.)
             94. Afgoderij (4 a.)
             95. Waarzeggerij bijgeloof (8 a.)
             96. Bijgelovige praktijken (4 a.)
             97. De verleiding van God (4 a.)
             98. Meineed (4 a.)
             99. Heiligschennis (4 a.)
             100. Simonius (6 a.)
             101. Vroomheid (4 a.)
             102. Naleving (3 a.)
             103. De dulia (4 a.)
             104. Gehoorzaamheid (6 a.)
             105. Ongehoorzaamheid (2 a.)
             106. Dankbaarheid of dankbaarheid (6 a.)
             107. Ondankbaarheid (4 a.)
             108. Wraak (4 a.)
             109. De waarheid (4 a.)
             110. Ondeugden die in strijd zijn met de waarheid (4 a.)
             111. Simulatie en hypocrisie (4 a.)
             112. Opscheppen (2 a.)
             113. Ironie (2 a.)
             114. Vriendschap of minzaamheid (2 a.)
             115. Vleierij (2 a.)
             116. Het geschil (2 a.)
             117. Liberaliteit (6 a.)
             118. Hebzucht (8 a.)
             119. Verkwisting (3 a.)
             120. De epiqueya (2 a.)
             121. De gave van vroomheid (2 a.)
             122. De voorschriften van rechtvaardigheid (6 a.)
         Kracht
             123. Het fort (12 a.)
             124. Martelaarschap (5 a.)
             125. Angst (4 a.)
             126. De ondeugd van onbewogenheid (2 a.)
             127. Durf (2 a.)
             128. De delen van het fort (1 a.)
             129. Grootmoedigheid (8 a.)
             130. Vermoeden (2 a.)
             131. Ambitie (2 a.)
             132. ijdelheid (5 a.)
             133. Lafheid (2 a.)
             134. Pracht (4 a.)
             135. Ondeugden die tegengesteld zijn aan pracht (2 a.)
             136. Geduld (5 a.)
             137. Volharding (4 a.)
             138. Ondeugden die tegen volharding zijn (2 a.)
             139. De gave van kracht (2 a.)
             140. De voorschriften van kracht (2 a.)
         Matigheid
             141. Matigheid (8 a.)
             142. Ondeugden die zich verzetten tegen matigheid (4 a.)
             143. De onderdelen van matigheid in het algemeen (1 a.)
             144. Schaamte (4 a.)
             145. Eerlijkheid (4 a.)
             146. Onthouding (2 a.)
             147. Vasten (8 a.)
             148. Gulzigheid (6 a.)
             149. Nuchterheid (4 a.)
             150. Dronkenschap (4 a.)
             151. Kuisheid (4 a.)
             152. Maagdelijkheid (5 a.)
             153. De ondeugd van lust (5 a.)
             154. De soort lust (12 a.)
             155. Continentie (4 a.)
             156. De incontinentie
ncy (4 a.)
             157. Genade en zachtmoedigheid (4 a.)
             158. Woede (8 a.)
             159. Wreedheid (2 a.)
             160. Bescheidenheid (2 a.)
             161. Nederigheid (6 a.)
             162. Trots (8 a.)
             163. De zonde van de eerste mens (4 a.)
             164. De straf voor de eerste zonde (2 a.)
             165. De verleiding van de eerste ouders (2 a.)
             166. Leergierigheid (2 a.)
             167. Nieuwsgierigheid (2 a.)
             168. Bescheidenheid: externe bewegingen van het lichaam (4 a.)
             169. Bescheidenheid: uiterlijke versiering (2 a.)
             170. De voorschriften van matigheid (2 a.)
     Charisma's
         171. De profetie (6 a.)
         172. De oorzaak van profetie (6 a.)
         173. De vorm van profetische kennis (4 a.)
         174. De verdeling van profetie (6 a.)
         175. De opname (6 a.)
         176. De gave van tongen (2 a.)
         177. De gegeven vrije genade die bestaat uit welsprekendheid (2 a.)
         178. De gave van wonderen (2 a.)
     Staten van leven
         179. De scheiding tussen het actieve en contemplatieve leven (2 a.)
         180. Het contemplatieve leven (8 a.)
         181. Het actieve leven (4 a.)
         182. De vergelijking tussen het actieve en contemplatieve leven (4 a.)
         183. De ambten en toestanden van mensen in het algemeen (4 a.)
         184. De staat van gemeenschappelijke perfectie (8 a.)
         185. Betreffende de bisschoppelijke staat (8 a.)
         186. Van die dingen waarin de religieuze staat in wezen bestaat (10 a.)
         187. De juiste functies van religieuze mensen (6 a.)
         188. De verschillende religieuze ordes (8 a.)
         189. Toegang tot religie (10 a.)
III. Derde deel
     Voorwoord
     Christus
         De hypostatische unie
             1. Het gemak van de incarnatie (6 a.)
             2. De wijze van vereniging van het vleesgeworden Woord met de menselijke natuur (12 a.)
             3. De verbintenis door de aannemende persoon (8 a.)
             4. De vereniging, gezien door het veronderstelde object (6 a.)
             5. De aanname van de delen van de menselijke natuur (4 a.)
             6. De volgorde van de aanname (6 a.)
         Kwaliteiten van Christus
             7. De genade van Christus als een bijzondere mens (13 a.)
             8. De genade van Christus als hoofd van de Kerk (8 a.)
             9. De wetenschap van Christus in het algemeen (4 a.)
             10. De gezegende kennis van de ziel van Christus (4 a.)
             11. De geïnspireerde of doordrenkte kennis van de ziel van Christus (6 a.)
             12. De verworven of experimentele wetenschap van de ziel van Christus (4 a.)
             13. De kracht van de ziel van Christus (4 a.)
             14. De lichamelijke gebreken die Christus met de menselijke natuur heeft aangenomen (4 a.)
             15. De gebreken van de ziel die Christus in zijn menselijke natuur heeft aangenomen (10 a.)
             16. De eigenschappen betreffende Christus in relatie tot zijn en worden (12 a.)
             17. De eenheid van Christus in zijn (2 a.)
             18. De eenheid van Christus met betrekking tot de wil (6 a.)
             19. De eenheid van werking in Christus (4 a.)
             20. De onderwerping van Christus aan de Vader (2 a.)
             21. Het gebed van Christus (4 a.)
             22. Het priesterschap van Christus (6 a.)
             23. Adoptie. Past het bij Christus? (4 uur)
             24. De voorbestemming van Christus (4 a.)
             25. De aanbidding van Christus (6 a.)
             26. Over Christus, middelaar tussen God en mensen (2 a.)
         Geboorte van Christus
             27. De heiliging van de Heilige Maagd (6 a.)
             28. De maagdelijkheid van de Moeder van God (4 a.)
             29. De verloving van de Moeder van God (2 a.)
             30. De aankondiging van de Heilige Maagd (4 a.)
             31. De materie waaruit het lichaam van de Heiland is voortgekomen (8 a.)
             32. Het actieve principe van de conceptie van Christus (4 a.)
             33. De wijze en volgorde van de ontvangenis van Christus (4 a.)
             34. De perfectie van nakomelingen (4 a.)
             35. De geboorte van Christus (8 a.)
             36. De manifestatie van de geboorte van Christus (8 a.)
         Leven van Christus
             37. De besnijdenis van Christus (4 a.)
             38. De doop van Johannes (6 a.)
             39. De doop van Christus (8 a.)
             40. Het soort leven van Christus (4 a.)
             41. De verleiding van Christus (4 a.)
             42. De leer van Christus (4 a.)
             43. Wonderen verricht door Christus in het algemeen (4 a.)
             44. Vooral het soort wonderen (4 a.)
             45. De transfiguratie van Christus (4 a.)
         Passie, dood en opstanding van Christus
             46. ​​​​Het lijden van Christus (12 a.)
             47. De efficiënte oorzaak van het lijden van Christus (6 a.)
             48. De manier waarop het lijden van Christus werkt (6 a.)
             49. De gevolgen van het lijden van Christus (6 a.)
             50. De dood van Christus (6 a.)
             51. De begrafenis van Christus (4 a.)
             52. De afdaling van Christus in de hel (8 a.)
             53. De opstanding van Christus (4 a.)
             54. De eigenschappen van de opgestane Christus (4 a.)
             55. De manifestaties van de opstanding (6 a.)
             56. De causaliteit van de opstanding van Christus (2 a.)
             57. De hemelvaart van Christus (6 a.)
             58. De verhoging van Christus tot de rechterhand van de Vader (4 a.)
             59. De rechterlijke macht van Christus (6 a.)
     De sacramenten
         In het algemeen
             60. Wat is een sacrament? (8 uur)
             61. Noodzaak van de sacramenten (4 a.)
             62. Het belangrijkste effect van de sacramenten, namelijk genade (6 a.)
             63. Het tweede effect van de sacramenten, namelijk karakter (6 a.)
             64. De oorzaken van de sacramenten (10 a.)
             65. Het aantal sacramenten (4 a.)
         Doop
             66. Het sacrament van de doop (12 a.)
             67. De bedienaars door wie het sacrament van de doop wordt verleend (8 a.)
             68. Degenen die de doop ontvangen (12 a.)
             69. De gevolgen van de doop (10 a.)
             70. Besnijdenis (4 a.)
             71. Catechese en exorcisme (4 a.)
         Bevestiging
             72. Het sacrament van het vormsel (12 a.)
         Eucharistie
             73. Het sacrament van de Eucharistie (6 a.)
             74. De kwestie van dit sacrament (8 a.)
             75. De bekering van brood en wijn in het lichaam en bloed van Christus (8 a.)
             76. De manier waarop Christus is in dit sacrament (8 a.)
             77. De duurzaamheid van ongelukken in dit sacrament (8 a.)
             78. De vorm van het sacrament van de Eucharistie (6 a.)
             79. Het effect van dit sacrament (8 a.)
             80. Het gebruik of de ontvangst van dit sacrament (12 a.)
             81. Het gebruik dat Christus van dit sacrament maakte in de instelling (4 a.)
             82. De bedienaar van dit sacrament (10 a.)
             83. De ritus van dit sacrament (6 a.)
         Boetedoening
             84. Het sacrament van de boete (10 a.)
             85. Boetedoening, beschouwd als een deugd (6 a.)
             86. Het effect van boetedoening met betrekking tot de vergeving van doodzonden (6 a.)
             87. De vergeving van dagelijkse zonden (4 a.)
             88. De terugkeer van zonden vergeven door boetedoening (4 a.)
             89. Het herstel van de deugden door boetedoening (6 a.)
             90. De onderdelen van boetedoening in het algemeen (4 a.)


Reacties

Populaire posts van deze blog

Typisch Spaans: Balay

Voorbij goed en kwaad (Nietzsche)

Begraven of cremeren?