De Maskerade (Beets)

De Maskerade is een gedicht van Nicolaas Beets. Het gedicht is te vinden in zijn overzichtswerk De Gedichten, deel 1 (zie link hieronder). In die onlineversie is niet de toevoeging te vinden die Beets zelf schrijft als inleiding bij dit gedicht. Dat staat hier (Gescanned*):


DE MASKERADE,  (9 Februari 1835).  EEN GEDICHT,
 
L. S. 
l wrote to please my self, and I publish to please others; and this so universally, that I have not wished for correctness to rob the critic of his censure, or my friend of the laugh," 
EDWARD MORE, Preface to his Tables, 

Het jaar 1835 was een lustrum-jaar dier Leidsche Hoogeschool, waaraan ik het geluk had sinds September 1833 te verkeeren. De dag van hare stichting, in Februari 1575, werd door de Studenten met een gemaskerden optocht gevierd, waarvan het hoofddeel den Intocht van Ferdinand en Isabella in Grenada (6 Januari 1492), na de overwinning op de Mooren onder Boabdil, voor moest stellen. Vele mijner beste vrienden namen aan dien optocht deel. Voor mij waren er afdoende redenen om mij daarvan te onthouden**. Ik kon mij evenwel niet vergenoegen met de aanschouwing, maar haastte m de feestelijkheden in een gedicht te bezingen, dat weinige weken later, in de Academiestad zelf, in 't licht kwam en wel ontvangen werd. 

De Vaderlandsche Letteroefeningen namen het beter op dan mijn voorgaand geestesproduct, maar maakten zich wel eenigszins onge- rust over het voorbeeld en de verdediging van de rima assonante, die hier voorkwamen, alsmede over den lof aan de Middeleeuwen toegezwaaid, waarvan men liefst gelooven wilde, dat het in scherts geschied was, althans hopende, dat Nederlands studeerende jeugd bewaard werde voor in zinneloozen wildzang en middeneeuwsche woestheid hun vermaak te zoeken." Ook Jacob Geel (Letterbode) achtte "den greep in het onderwerp hier gelukkiger dan in den Jose," hield, om de sterk subjectieve neiging", die hij in hem ontdekte, den ongenoemden "Dichter der Masquerade voor jong en nog onervaren," en drukte de verwachting uit, dat hij door ondervinding de wereld eens zou leeren zien, gelijk zij was, en misschien een echt Dichter worden." Indien hij," zeide hij, meer tijd aan zijne stanzas besteed had, hij zou het een en ander afgekeurd hebben, als mat, of te loom."

Tot dit laatste was gelegenheid, in 1848, bij de herziening van het gedicht ten behoeve van den bundel Dichterlijke Verhalen, en ook nu wederom, bij de plaatsing in deze verzameling. Geheel ongebruikt heeft hij haar toen zoomin als nu laten voorbijgaan. 
October 1873. 

Over het gedicht heeft literatuurkenner Peter van Zonneveld in het tijdschrift "Literatuur" (jaargang 1, 1984) de volgende uitleg geschreven, hier als bloemlezing:

"Nicolaas Beets zelf had, ondanks zijn twintig jaren, niet alleen in Leiden maar ook op nationaal niveau, reeds naam gemaakt als dichter en vertaler. In de zomer van 1834 was zijn eerste boekje verschenen: vertaalde gedichten van Byron in de reeks Verzameling van Voortbrengselen van Uitheemsche Vernuften, niet lang daarna gevolgd door eenzelfde deeltje met gedichten van Walter Scott. Bovendien was in het najaar van 1834 zijn Jose, Een Spaansch Verhaal verschenen, waarin hij getracht had ‘een hevig karakter, onder den invloed van groote hartstochten en aandoeningen, en in betrekkingen met de hem omringende natuur en menschheid te teekenen’, zoals de voorrede vermeldde. Daar kon men ook nog lezen: ‘De Autheur heeft getracht den stijl en den toon van by ron te vatten.’ Jose was inderdaad een Byroniaanse held: een sombere, zwaarmoedige jongeling, Spaans edelman, bij wie de wraakzucht sterker was dan de liefde. Op dit werk was verschillend gereageerd: de jongeren vonden het over het algemeen prachtig, de ouderen hadden doorgaans bedenkingen. In elk geval werd Beets er een bekend dichter door. Zo kon hij op 17 november 1834 in zijn dagboek schrijven: ‘Ik ben tegenwoordig aan de orde van den dag. Heel Leiden, praat van mij en wijst mij na.’ Men kan zeggen dat Beets in Leiden Byron vertegenwoordigde, zoals zijn vriend Kneppelhout dat deed voor Victor Hugo.

... 

Wat vond men nu zo mooi aan dit gedicht? Natuurlijk, het was voor deelnemers en toeschouwers een aardige gedachte, dat de stoet die op die regenachtige maandagavond door Leidens straten trok, in versvorm voor het nageslacht was vastgelegd. En inderdaad, in combinatie met het bewaard gebleven prentmateriaal ontstaat een fraai beeld van deze eerste grote romantisch-historische optocht op vaderlandse bodem. Maar het gedicht is nog meer dan alleen een beschrijving van de optocht. Beets heeft zich ook hier laten inspireren door Byron, en dan vooral door diens Beppo, A Venetian Story. De overeenkomsten springen al dadelijk in het oog. Net als Byron schreef Beets een dichtwerk van zo'n kleine honderd strofen, elk bestaande uit acht regels, met als rijmschema abababcc, de zogenaamde ottava rima of stance-vorm. Typerend voor Byron zijn ook de digressies, uitweidingen die met het eigenlijke verhaal niets te maken hebben. Het verhaal van Byron speelt zich af tijdens het Venetiaanse carnaval, net als de maskerade een verkleedpartij dus. In een sterk ironisch getinte stijl stelt Byron Italië tegenover Engeland, net zoals Beets Spanje tegenover Nederland zal plaatsen.

--... In plaats van een beschrijving der stoet volgen nu echter zeven strofen, waarin de strijd tussen het klassieke en het romantische aan de orde wordt gesteld: in 1835 zal ook het hoogtepunt van de vaderlandse discussie over dit onderwerp, het Gesprek op den Drachenfels van Jacob Geel in druk verschijnen. De dichter van De Masquerade spot met de Grieken. Een opsomming van namen bij Homerus noemt hij ‘iets (ô!) zeer klassieks, Iets zeer langs, zeer vervelends, doch zeer Grieksch’. Twee strofen verder neemt hij het oude Hellas opnieuw op de hak: ‘Geen bilderdijk had ooit by ons bestaan, Was hem geen Griek in 't dichten voorgegaan.’ Dan komt de tegenpartij aan de beurt:

--... Van de stoet zelf voorlopig nog geen spoor. De dichter verklaart, waarom de Dies-viering een dag is uitgesteld: ‘omdat het op een Zondag weinig vleit, Gemaskerd langs de straat te loopen zwieren’, en drijft vervolgens de spot met de geheimhouding rond de optocht: ‘Heel Holland was nieuwsgierig.’ Maar de kranten konden kennelijk in de toekomst lezen (het programma was tevoren in de pers aangekondigd).

--... in plaats van een beschrijving der stoet volgen nu echter zeven strofen, waarin de strijd tussen het klassieke en het romantische aan de orde wordt gesteld: in 1835 zal ook het hoogtepunt van de vaderlandse discussie over dit onderwerp, het Gesprek op den Drachenfels van Jacob Geel in druk verschijnen. De dichter van De Masquerade spot met de Grieken. Een opsomming van namen bij Homerus noemt hij ‘iets (ô!) zeer klassieks, Iets zeer langs, zeer vervelends, doch zeer Grieksch’. Twee strofen verder neemt hij het oude Hellas opnieuw op de hak: ‘Geen bilderdijk had ooit by ons bestaan, Was hem geen Griek in 't dichten voorgegaan.’ Dan komt de tegenpartij aan de beurt:

...

Daarmee neemt Beets op ironische wijze stelling in de strijd, die ook in Leiden de gemoederen niet onberoerd liet. De leden der Rederijkerskamer werden door hun medestudenten vanwege hun vermeende romantische sympathieën aanvankelijk voor ‘pedant’ versleten, terwijl ook sommige hoogleraren vraagtekens plaatsten bij de nieuwe stroming in de literatuur. Veelzeggend is de reactie van Matthijs Siegenbeek, hoogleraar in de Nederduitse welsprekendheid en de vaderlandse geschiedenis. Op 27 april 1835 zal Beets in zijn dagboek een stroef, maar vermakelijk gesprek met deze hooggeleerde optekenen. Hij begrijpt niet, waarom deze zo stuurs doet, totdat hij later verneemt, ‘dat de goede Sieg. zich wat in de Maskerade gezegd wordt van den “Genius van Hollandsch Letterkonde” persoonlijk als

op hem doelende had aangetrokken’. Ook professor Van Assen, de jurist, die overigens veel waardering had voor Beets, heeft zich binnenskamers in de strijd gemengd. Op 11 juni 1835 zal Beets uit diens mond over de ‘affreuse gistingen’ der Romantiek het volgende optekenen: ‘Het is in deze dagen als of men het revers van het schoone geven wil; het détail van het afschuwelijke; het tegendeel van het Ware. 't Is met de tegenwoordige Auteurs als met de Romeinen onder de keizers: perverse lusten, perverse begeerten. Ongevoelig voor de ware, de natuurlijke liefde,

zochten zij een genot in de onnatuurlijke. De geest van het tegenwoordige tijdvak is de pederastie in de literatuur.’ De student-auteur noteert hierop droogweg: ‘Nogal kras.’ Tegen deze achtergrond krijgt de strofe over de Romantiek heel wat duidelijker contouren. Maar keren wij terug tot de optocht.

--... Men scheldt steeds op der Middeleeuwen nacht’, maar deugden als riddereer, heldenmoed, kracht en trouw telden toen tenminste nog mee. De moderne beschaving veroorzaakt dat ‘we in Weeklijkheid verkwijnen.’ Zo slaat de balans door ten gunste van het verleden: ‘Ons licht mag slechts een dwergenvolk beschijnen, Een hercules ging in dat duister om.’ Wie in 1835 de middeleeuwen aanprijst op deze wijze, laadt de verdenking op zich, een aanhanger van de Romantiek te zijn. Had Victor Hugo die periode in zijn Notre-Dame de Paris ook al niet tot onderwerp gekozen? In Nederland moest de grote belangstelling voor de middeleeuwen nog komen, ook al had David Jacob van Lennep, geïnspireerd door Walter Scott, al een lijst met onderwerpen uit de middeleeuwse vaderlandse geschiedenis opgesteld, die zich goed leenden voor behandeling in een historische roman. Met De Roos van Dekama (1836) van zijn zoon Jacob, wordt die ontwikkeling pas echt op gang gebracht.

--... Tussen strofe 57 en 73 wordt de belangrijkste digressie van De Masquerade uitgewerkt: de tegenstelling tussen Spanje en Nederland, Granada en Leiden - men zou kunnen zeggen: tussen ideaal en werkelijkheid.

--... Het exotische, de kleurenpracht van het mediterrane, was zeer in de mode. Daartoe is zeker ook bijgedragen door een auteur die nu weinig meer gelezen wordt, maar toen een grote populariteit genoot. In de Leidse Studenten Almanak van 1836 beschreef Beets de optocht nog een keer, nu als redacteur; hij zegt daar in de optocht ‘eene historische en antiquarische juistheid te bewonderen, die een washington irving zou verrukt hebben’. De Amerikaanse auteur Washington Irving had in 1829 zijn boek The Conquest of Granada gepubliceerd, in 1832 gevolgd door Legends of the Alhambra; beide boeken waren kort daarna - en dus vóór 1835 - in het Nederlands vertaald, en in de tijdschriften met instemming begroet. In dit verband kunnen ook nog namen van andere auteurs genoemd worden, maar wie een antwoord wil geven op de vraag die aan het begin van dit artikel gesteld werd (waarom dit onderwerp?) kan om Byron, Hugo en Irving niet heen. Zij hebben een literair klimaat geschapen, waarin het middeleeuwse Spanje als een paradijs kon worden gezien. Het zal aan hen te danken zijn, dat men in Leiden de historische intocht te Granada heeft kunnen waarnemen, hoe groot het contrast tussen beide steden ook was:

...

De historische stoet werd gevolgd door een tweede, met burleske taferelen, door de dichter beschreven in strofe 74 tot 95. Hier komt het allegorische weer om de hoek kijken. De faculteiten worden ditmaal echter niet voorgesteld als goden en godinnen, maar als in duivelvellen gehulde figuren, terwijl de Leidse stedemaagd voor de gelegenheid door een vreemdsoortig

...

Het enthousiasme, dat de dichter Nicolaas Beets in zijn Masquerade ten toon spreidt, schijnt in flagrante tegenspraak met een passage uit een brief aan Potgieter van 17 juni 1836. Deze heeft hem gevraagd of hij de maskerade te Utrecht zal bezoeken, gehouden ter gelegenheid van het tweehonderdjarig bestaan der hogeschool aldaar. Beets: ‘Maar ik denk altijd nog hoe leelijk my die te Leyden is uit de hand gevallen. Bordpapier en Klatergoud! krakend percal voor ruischende zijde, flenterig katoen voor fluweel, hout voor staal. Koper voor goud als op het tooneel is niets, maar papier, en dan zoo dichtby dat alle illusie verboden is! En toch ik zong: Ik beklaag die 't niet heeft bijgewoond! Alles ironie. Ik heb de Masquerade te L. leelijk gevonden.’

Ook hier weer die kloof tussen het fluwelen ideaal en het flenterig katoen der werkelijkheid. De gebrekkige uitvoering van de optocht mag dan voor Beets de illusie haar kracht ontnomen hebben, de illusie zelf, de geïdealiseerde wereld van het middeleeuwse Spanje, opgeroepen door auteurs als Byron, Victor Hugo en Washington Irving, wordt daardoor niet aangetast. ... We kunnen echter wel vaststellen, dat de intocht van Ferdinand en Isabella, zoals die in Leiden werd vertoond, niet alleen tot literatuur heeft geleid, maar er ook uit voortgekomen is, en dat op een tijdstip, dat ons in de geschiedenis van de historische optochten in Europa een prominente positie verschaft.(Bron: Romantiek in de regen: de Leidse maskerade van 1835, Peter van Zonneveld [PvZ], https://www.dbnl.org/tekst/_lit003198401_01/_lit003198401_01_0035.php)

-- het gedicht van Beets is te vinden via: dbnl, maar de tekst staat hieronder.

* - Google

** - "Wie zich in die laatste dagen voor de optocht ook zorgen liep te maken, niet Nicolaas Beets. Voor hem waren er ‘afdoende redenen’ om niet aan de maskerade mee te doen (elke student moest Æ’ 13, - betalen, en dat kon Beets zich niet permitteren)" [PvZ]

-- Het gehele gedicht:
DE MASKERADE.
(9 Februari 1835.)
Op d' achtsten was 't van Februari, dat
De Hoogeschool, in 't zoet en achtbaar Leiden,
Geleerdheids wieg en liefste bakermat,
— Als sedert al die haar bezongen zeiden 
Die vorstenkroost tot voedsterlingen had
En heeft, — en in wier lofspraak uit te weiden
Onnut is, tot vergoeding werd gevest
Van oorlogswee en hongersnood en pest.
Men viert dien dag : door vlaggen uit te steken,
Door zoete rust van 't zoet collegiegaan,
Door in 't latijn oraties uit te spreken,
Door de eerekroon van goud te schenken aan
Wier kennis bovenmatig is gebleken,
Door aan diners en soupers bij te staan,
Door 't geven van een fraaie serenade,
En nu en dan eens door een maskerade.
't Studentencorps trekt dan, in momgewaad,
En voorgelicht door 't schitt'ren van flimbouwen,
Te paard, te voet, en tredende op de maat
Van feestmuziek, die nimmer mag verflauwen,

In fieren stoet, des avonds langs de straat.
Zoo'n optocht is iets prachtigs om te aanschouwen,
Iets grootsch en iets poetisch inderdaad ;
Hij is somtijds verheven-allegorisch,
En soms (wat mij meer aanstaat) echt-historisch.
Dat was hij nu. Maar ach, tot veler spijt,
Vermocht men 't feest op d' achsten niet te vieren,
Omdat het op een zondag weinig vlijt,
Gemaskerd langs de straat te loopen zwieren ;
Tenzij men al wat heilig is ontwijdt
Tot maskers, die 't onheilig wezen sieren ;
Doch daar dit geen studentengeest is, wierd
Het schitt'rend feest den negenden gevierd.
Het werd gevierd. Reeds maanden tang tevoren
Werd, in 't geheim, een heerlijk plan beraamd ;
't Kwam nu en dan wel iemand eens ter ooren,
Maar 't rechte toch wist niemand hoegenaamd,
Dan zij, die, tot Bestuurderen verkoren,
Den optocht sinds door half Euroop befaamd
Te leiden hadden, en vervolgens alien
Wie in den trein een rol te beurt zou vallen.
Heel Holland was nieuwsgierig. Velen gisten
Naar 't schouwspel dat aanstaande was ; maar 't spreekt
Vanzelve, dat hun conj ecturen misten ;
Officieel was daar niets uitgeleekt.
Couranten hielden zich alsof zij 't wisten ;
(Dat doen zij meer, mits daar geen kwaad in steekt !)
Doch op dit stuk, kon niemand hen vertrouwen,
DAAR DE AFSPRAAK WAS, OM ALLES STIL TE HOUEN.
Couranten echter hadden 't ditmaal recht ;
De hemel weet, door welk een zeldzaam wonder
Zij in de toekomst lazen ; maar men zegt,
Daar liep misschien wat van St. Anna onder.
Dat een poeet 't aanstaande ons openlegt,
Is alledaagsch en niet in 't minst bijzonder ;
Maar dat een courantier — 't is dunkt mij wel,
Zoo hij 't verledene ons slechts juist vertell'.

Thans weet heel 't land, en kan de vreemd'ling weten,
Wat de optocht der Studenten heeft vertoond;
Hij die het zag zal 't nimmermeer vergeten,
En ik beklaag die 't niet heeft bijgewoond ;
Maar 'k zing voor hem — zoo hij mijn stout vermeten,
Mijn ruwen stijl en menig gril verschoont,
En 't mij naar lijf, ziel, maat, rijm, alles welga, —
UW INTOCHT, FERDINAND EN ISABELLA !
„Noemt, Muzen ! Gij, die op d'Olympus leeft,
„Die alles weet en me alles meê wilt deelen —
„Want ik weet niets dan 't geen de faam mij heeft
„VerteId, en wacht alleen op uw bevelen —
„Wat helden al naar Troje zijn gestreefd ;
„Want hadde ik ook tien tongen en tien kelen,
„Een koopren long, en onvermoeid geluid,
„Ik hield gewis zoo lang een lijst niet uit.
„Maar, godlijk kroost van d'Oppersten der goden !
„'t Gaat alles wel, zoo gij mij slechts dicteert ..."
Zoo zong HOMEER ; 'k heb de eigen hulp van nooden,
Maar 't is vergeefs, zoo haar mijn hart begeert :
Door 't Negental wierd zij mij nooit geboden,
En 'k heb ook steeds dien troep genegligeerd,
Zoodat ik gansch niet wel sta bij de Movcrat
Olvian-ta (nog nu ?) cYco,uaz' govcrac.
Ook weet ik niet hoe gij er over denkt,
Die de Ilias des DICHTERS hebt gelezen,
En 't tweede Boek voor uw erinring wenkt,
Of opslaat — doch dat zal niet noodig wezen, —
Maar 't geen hij ons daar te doorworstlen schenkt,
(Gij front en dreigt, maar 'k zeg het zonder vreezen)
Kwam me altijd voor als iets, o ! zeer klassieks,
Iets zeer langs, zeer vervelends, en toch Grieksch.

Hij schreef die lijst, als sommigen beweren,
Om aadlijke families in het rond,
Door 't noemen van hun vaadren, te flatteeren;
Maar andren weer vertellen mij, hij stond
Met iemand, die bij 't commentarieeren
Zijn brood, zijn roem, en 't heil zijns levens vond,
In afspraak, als er zooveel omgehaald werd —
Maar ik geloof dat hij bij 't blad betaald werd.
En hiermee stap ik van HOMERUS af,
Wiens naam ik steeds eerbiedig uit zal spreken,
Omdat hij 't eerst der wereld 't voorbeeld gaf
De dingen in 't poetisch pak te steken.
Had hij het niet gedaan, al klinkt het laf,
Wij spraken nog steeds proza, dat 's gebleken;
Geen BILDERDIJK had ooit bij ons bestaan,
Was hem geen Griek in 't dichten voorgegaan.
Want alles komt — dit zeggen zij die 't weten 
Van Griekenland en Rome ; ja, misschien,
Had geen van ons een grein genie bezeten,
Was niet de kunst aan de Ouden afgezien ;
Wij zouden nauwlijks zien, gaan, drinken, eten
Of slapen kunnen, zonder hen ; en Wien
Dit vreemd klinkt of onbillijk, ach! dien zouden
Wij voor zeer dom of — zeer romantisch houden.
O Romantisme! 0 woord van afschuw, schrik
En aakligheid! 0 geest van kwaad en zonde!
Hoe beeft en trilt en flauwt, elk oogenblik,
De Schutsgodin van Hollands Letterkonde,
Als zij uw naam hoort, en ik noem u, ik ?
Gij, gij vergalt haar elke levensstonde !
't Is wreed van u, dat gij een sloof zoo goed,
Zoo trouw, en zoo eenvoudig bang zijn doet.
Dan, tot mijn taak ! want ik moet voortgang maken;
Gij houdt daarvan. — 0, mijn verbeelding ziet
Dien optocht nog den tour van Leiden maken;
Indien hij zich maar half beschrijven liet,

Die helft reeds deed u 't hart van geestdrift blaken.
Als men den stoet zag naadren in 't verschiet,
Zag men in 't eerst slechts zegewagens, paarden,
Banieren, pluimen, maar vooral ook BAARDEN.
Wel was 't iets schoons, in tijden zoo verwijfd,
Dat trotsch verschiet van zoo veel ruige kinnen,
Vooral voor hem, wien 't nog ten regel blijft,
In mannen al wat manlijk is te minnen,
Die nooit den spot met 's hemels gaven drijft!
Den vreemdeling verrukte 't hart en zinnen;
Voor die van Leiden was 't effekt gering,
Omdat men daar reeds lang met knevels ging.
'k Heb evenwel van goederhand vernomen,
Dat menig maagd in de achtbre Sleutelstad
Niet naliet van den schoonen baard te droomen,
Die TORQUEMADE zich gekozen had.
Ook is er mij geen enkle voorgekomen,
Zoo breed, zoo lang, zoo donker, en zoo glad.
Des Bisschops baard was ook wel de aandacht waardig,
Maar die was grijs, en dames ! dat 's onaardig.
Sans badiner ! — Van Ruitren voorgegaan,
Toog statiglijk de stoet voorbij mijn woning;
Een drietal van Herauten trok vooraan,
Geleid door hun ontzagbren Wapenkoning 2),
Groot, forsch gebouwd, en prachtig aangedaan.
Dat viertal gaf een manlijke vertooning;
't Herriep het beeld dier reuzen, op wier tred
Het aardrijk dreunde in 't rond bij iedren schred 3).
Hen volgde een stoet Boogschuttren, en een Wagen
Die de eertropee des Zegevierders droeg,
In wapens uit des vijands hand geslagen,
In vanen, wier beschermers men verjoeg,
In tulbands en in helmen, eens gedragen
Door Bassa's, maar wier benden men versloeg,
In menig schild en menig veldheerteeken,
Waarop de Halve Maan uit schaamte scheen te bleeken.

Teutonische Orde ! een fiere ridderstoet
Uit u trok voort, en hield het zwaard getrokken ;
Hij droeg als merk, dat u herkennen doet,
't GEGALGDE KRUIS ') op witte wapenrokken;
Hem volgden, ook befaamd door deugd en moed,
Van uitzicht woest, van houding onverschrokken,
De Riddren van Sint Jan, wier zwart gewaad
Het WITTE KRUIS VAN MALTHA blinken laat.
Maar wie is hij, wiens helmpluim hooger zwiert,
Die ridder, fier op 't fier genet gehever ?
Zijn leden zijn in ijzer gepantsierd,
Zijn slapen zijn van glanzend staal omgeven,
En 't blank rapier, door ijzren hand bestierd,
Blinkt in 't gevest, uit smijdig goud gedreven;
Het schild, dat hem zijn schildknaap nadraagt, tclt
Vier roode balken 2) op een zilvren veld.
Het is de roem van Spanje's strijdbre Grooten ;
't Is Don GONZALES DE CORDOVA ; de eer
Van die ooit zwaard voor 's Konings zaak ontblootten.
Zoo als hij daar, in voile wapenweer,
Zich toont aan 't hoofd der eedle strijdgenooten,
Op 't moedig ros, dat roem draagt op zijn heer,
Schijnt hij in zich het toonbeeld om te dragen
Van de ijzren kracht der middeleeuwsche dagen.
En naast hem rijdt op 't hupplend staatsieros,
Een held, wel waard die eerplaats te bekleeden ;
Thans blinkt hij niet in stalen oorlogsdos,
Maar zijde en goud siert koninklijk zijn leden
Een fulpen muts met rooden vederbos
Bedekt hem 't hoofd; ten schouder afgegleden,
Golft om zijn leest de mantel van satijn,
Van binnen rijk aan vorstlijk hermelijn.
't Gedeelde schild zal u zijn naam verhalen:
De Paarsche Leeuw van 't strijdbaar, kloek Leon,
Zien we overeinde in 't maagdlijk zilver pralen ;
Een kelen rand met menig ecusson

Omgeeft een veld, van zeven gouden palen
Doorstreept, maar zelf van eveneensch blason.
Dat wapen doet, door schitterende teekenen,
Den rang van PONCE DE LEON berekenen.
Hij scheen een beeld van middeleeuwsche pracht,
Van d' eedlen zwier dier ridderlijke dagen,
Toen sierlijkheid vereenigd was met kracht,
En zonder die niet kon, niet mocht behagen ;
Toen de adeldom, door krijgsdeugd aangebracht,
Op 't schild, maar ook in 't harte werd gedragen,
En elk op nieuw bewijzen moest in 't veld,
Hoe hoog door hem zijn afkomst werd gesteld.
Men scheldt steeds op der Middeleeuwen nacht;
't Is waar, Euroop lag in een nacht verzonken,
Die afschuw baart aan ons verlicht geslacht;
Maar 't was een nacht, waarin de starren blonken
Van riddereer en heldenmoed en kracht,
Die 't duister met hun schoonen glans beschonken;
Zij gingen wel niet under aan den trans,
Maar zijn verbleekt voor onzen zonneglans.
Daar waren toen geen kunstnaars, geen geleerden,
Geen schrijvren en geen dichtren bij de vleet,
Maar mannen, die zich manlijk 't lijf verweerden,
En in wier vuist het zwaard zich gelden deed ;
Geen reednaars, die als zieners redeneerden,
Maar helden trouw aan koning, eer, en eed;
En waar een troubadour de harp bespeelde,
Hij zong den strijd, waarin hij zelf ook deelde.
Niet hij stond best bij 't vrouwelijk geslacht,
Die geestigst sprak, die rijkst of netst gekleed was :
Die 't leven voor een jonkvrouw had veracht,
In 't weidsch tornooi om haar ten kamp gereed was,
. Van 't leeuwenperk haar handschoen wederbracht,
Haar trouw zou zijn, gelijk hij 't aan zijn eed was,
Dien schonk zij graag heur hand, heur min, heur trouw,
En wist wat arm van staal haar schutten zou.

Wat roemen we ons beschaven, ons verfijnen,
Als of bij ons 't geluk ten zetel klom 
En zien niet hoe we in weeklijkheid verkwijnen,
Als offers van te vroeg een ouderdom!
Ons licht mag slechts een dwergenvolk beschijnen:
Een HERKULES ging in dat duister om,
Een fiere reus, wiens machtig wonderplegen
Ons babblen en scribleeren op kan wegen.
Doch gaan wij voort. Nu volgde 't Vorstlijk Paar.
FERNANDO was in purpren zaal gezeten;
Het zwart fluweel was op zijn donker haar
Met sluierdoek omwonden, en een keten
Hing op zijn borst, van edelsteenen zwaar ;
Men zag die door des staatsie-mantels reten.
Het prachtgewaad, waarin hij was gehuld,
Was vorstlijk rood, en aan den zoom verguld.
0, 't is een schoone, een prachtige vertooning,
Waarbij de ziel zich koninklijk verheft,
Die aanblik van een zegevierend koning,
Die al zijn macht en majesteit beseft ;
Wiens blik u zegt: „Ziet of ik de eer der kroning
„Mij waardig maakte, en welk een Neil u treft ,
„Ziet me aan en maakt mij plaats, mijn onderdanen!
„Ik ben uw vorst, en breng u zegevanen."
En aan zijn zij' reed de eedle Koningin.
Een lichtblauw kleed paste om haar slanke leden,
Een gouden kroon sloot gouden lokken in,
Bij 't sluiergaas, dat afhing naar beneden;
Een kostbre kant plooide om haar hals en kin;
Haar telle scheen voorzichtig voort te treden,
Maar schudde, op haar berijdster billijk trotsch,
Op 't edel hoofd den .bonten vederbos.
En voor hen uit woei, golvende in den hoogen,
Op zilvren veld de Leeuw van 't fier Leon;
Het gouden Slot met blauwe vensterbogen,
Kastielje's vaan, op helder rood blason ;

En 't gulden veld, met Palen overtogen
Van vorstlijk keel, banier van Arragon ;
En de edellién, die zoo veel edels torsten,
Verhieven met hun vaandelen hun borsten.
En achter hen reed de uitgebreide stoet
Van wat in 't land aanzienlijkst en verheven
Gerekend werd, door rang en aadlijk bloed;
De steenen, die de koningskroon omgeven,
En die haar glans verhoogen door hun gloed.
De Infant was aan hun hoofd met 's Konings neven.
Fluweel en zijde en keur van kostbaarheen,
Blonk op hun kruin en wemelde om hun leén.
Het Opperhoofd der heilige Inquisitie 3),
Volgde in een koets met trapplend viergespan.
Daar zat hij in gemakk'lijke positie,
Als zeker toekomt aan een heilig man;
En heilig ook of niet, een monnik kiest die
Bij voorkeur uit, wat ik niet laken kan ;
Hij was in 't zwart 4), en droeg in beide handen
Het Kruis — dat hem tot foltren noopte en branden !
En in een tweede en kostbre staatsiekoets,
Wier hemel van satijn ook 't Kruis vertoonde,
Zat hij, in wien het merk des rooden hoeds
Den Kardinaal deed keitnen. Naast hem troonde
Op 't kussendons, in vrede des gemoeds,
Een grijsaard, wien de bisschopsmijter kroonde,
Met stool, ring, staf en witgebaarde kin :
De Biechtvaár was 't der schoone Koningin 6).
Nu volgde, niet met neergebukten hoofde,
Maar als een vorst, niet buigend voor den gril
Van 't lot, en schoon men hem zijn rijk ontroofde,
Zoo trotsch als zijn verwinnaar, BOABDIL ;

De Koning van Grenada, die geloofde
Dat daar geen macht zoo groot was als zijn wil,
En dat zijn arm de trotsche maanbanieren,
Hoe ook verneerd, weer zou doen zegevieren.
Hij droeg de fijnstgebloemde sjaal, die ooit
Met oostersmaak ten tulband was gevouwen,
Met gouden franje en gouden pluim getooid,
En met het merk van Mahomed's getrouwen.
Een sneeuwwit kleed was om zijn leén geplooid;
Een Turksch-geel buis van zij' met halve mouwen
Bedekte hem de schoudren, en zijn voet
Omschoeiden halve laarzen, rood als bloed.
Gepluimd was 't hoofd zijns paards, en roode teugels
Bestierden 't, wijl een ruige tijgerhuid
Den rug bedekte; in kostbre gulden beugels
Hief zich de vorst nog trotsch op ; maar 't was uit
Met zijn gezag; een rukwind brak de vleugels
Des aadlaars, en hij viel zijns vijands buit.
Schoon niets zijn moed, zijn fierheid deed verflauwen,
Hij was geboeid, wat baatten hem zijn klauwen?
En aan zijn zij' reed YOUSEF, de Vizier,
Niet minder dan de koning, wiens bevelen
Hij volgde, in houding, pracht en kleederzwier,
En uitgerust als die in alle deelen.
Gewis een andre MUCIUS had hier
Den staatsman voor den koning kunnen kelen,
Indien hij op niets anders lette dan
Den opschik en den hoogmoed van den man.
En achter den gevallen Koning reden
Zijn Grooten, mede in schitterende pracht, —
Naar oosterwijs, niet knellende om de leden,
Maar in hun ruime en bonte kleederdracht;

Meest rood, wit, of sinopel. Toen, als heden,
Was bij den Turk het laatste 't meest geacht.
Aan gordelen van 't fijnst Marocco-leder
Hing aan hun zij' de kromme sabel neder.
'k Bemin dien dos van 't kroost van Mahomed ;
'k Bemin de pracht en 't snit van hun gewaden,
Wier losse zwier 't bewegen niet belet;
'k Floor gaarne van de weelde waar ze in baden,
En hoe zij haar, en baard, en kleedren met
Parfumen en odeuren overladen;
En, zonder Turksch te wezen, mag ik wel
Een divan naar 't oorspronklijk Turksch model.
Hun rooken en hun wijnhaat uitgezonderd,
Moet hun dieet, dunkt mij, zoo kwaad niet zijn;
'k Stond dikwijls van hun billijkheid verwonderd,
Die groot is in romans — men zie COTTIN;
Leest ge er van een die duchtig moordt en plondert,
Hij zal, voor 't eind van 't boek, naar alien schijn,
Zoo gastvrij en zoo strikt rechtvaardig wezen,
Dat gij 't bedrijf eens Christens meent te lezen.
'k Bemin vooral die menschen om 't verschil,
Dat tusschen hen en ons bestaat in zeden,
En laak des Sultans Mammout's dwaze gril,
Ons Franken op ons voetspoor na te treden.
1k houd wel van oorspronklijkheid, en wil
Bij ieder yolk zijn eigenaardigheden
Bewaard zien, en vooral daar waar zich die
Vertoonen met een zeekre poezie.
En 'k hoop daarom den tijd nooit te beleven,
Dat ieder Konstantinopolitaan
Zich 't niterlijk eens dandy's zal gaan geven,
En tulband, baard, en ruim gewaad versmaan,
Om met de rest de Franschen na te streven,
En stijf en frac naar de opera te gaan,
Om, met een air blase, daar neer te zitten,
En nets te zien, maar alles te bevitten.

En evenmin la cht mij het denkbeeld aan,
Dat eenmaal nog, in 't land des Grooten Heeren,
Geheel 't serail zal ten concerte gaan,
Geregen in Parijsche modekleèren,
Alleen om daar toilettes ga te slaan,
Halfluid te fluistren en te coquetteeren,
En tot elkaar te zeggen op het lest:
„Een lief concert, maar SONTAG zong niet best."
Doch keeren wij tot d'optocht. Laat ons zien — ja!
Twee Spaansche Christenhelden volgden titans ;
Een hunner was Don GUSMAN DE MEDINA ;
Gij kent de daad des dappren oorlogsmans 
In Spanje was geen legerhoofd, vaor MINA!
Der kroon zoo trouw, noch ergens beter lans: —
Toen aan een woord het leven van zijn zoon hing,
Sprak hij: „Het bloed weegt minder dan de koning".
Toen volgden er Gezanten van 't gewest,
Waar uwe en mijne vaadren thuisbehoorden,
Van 't vrij Venetiaansch gemeenebest,
Van Teems, van Po, en van de Seine-boorden.
Schoon meer dan overschaduwd door de rest,
Zag dus mijn oog ook mannen van het Noorden.
Zij wandelden te voet. Venetiaan !
Gij waart het rijkst en prachtigst aangedaan.
Grootmeestren van drie orden reden daarna,
Met hun gevolg van riddren (maar te voet,)
Voorbij. Eerst was het die van Alcantara,
Wien 't LELIEKRUIS uit andren kennen doet ;
En achter hem kwam die van Calatrava,

Die 't eigen merk, op 't ridderlijk gemoed
Vertoonde, maar behangen met een keten,
Opdat hij zich afhanklijk zoude weten
En eindelijk San Jago's riddrenstoet.
't Koraalrood ZWAARD, aan gouden snoer gehangen,
Praalt op hun borst, geblaakt van oorlogsmoed.
Het opschrift toont hun heftig strijdverlangen:
„DIT ZWAARD IS ROOD VAN ONZER VAADREN BLOED"!
Doch 't zou geen hart met siddering bevangen,
Voegde elke trek huns ,wezens daar niet bij:
„Wij zijn gereed dat bloed te wreken, wij."
Vier Imans, met hun Opperpriester, traden
Toen voort; hen hulde een open opperkleed,
Waar onder 't wit der lange sleepgewaden
Bedekt bleef tot de knieen; grievend leed
Werd door 't gebogen hoofd bij hen verraden.
Een edel viertal Moorsche riddren reed
Daar achter, en vertoonde met veel gratie
Zijn vlugheid in de kunst der equitatie.
Onze optocht loopt ten einde; want de rest
Bestond noch slechts uit vier verscheiden benden;
Abencerrage's, Zegri's, en op 't lest
Weer Spaanschen, die een piek ten hemel wendden,
En Ruiteren in staal pantsier geprest,
Die 't breede zwaard zich gespten om de lenden,
En d'eiken speer, beslagen en gewet,
Omvingen met een ijzren gantelet.

Ziedaar voor u den ganschen trein beschreven.
Ik heb gezien hoe juist hij was ; gij ziet
Hoe telkens mij het denkbeeld heeft begeven,
Dat 'k een Vermomming huldigde in mijn lied.
Ook was men zoo der waarheid trouw gebleven,
Dat de optocht, eens in werklifkheid geschied,
Niets fraaiers had dan deze maskerade.
't Verschil lag — tusschen Leiden en Grenade.
Denk aan 't klimaat, bij voorbeeld! Wel beschouwd,
Hoe patriotsch wij anders denken mogen,
Tenzij men dol van variatie houd',
Is daar bij ons niet machtig op te bogen.
't Is somtijds heet, schaars zacht, meest waterkoud,
En altijd zweeft ons vlaag of bui voor oogen, —
En hebben we eens gestadig weer in 't land,
Wij zetten 't als een wonder in de krant.
En WATER..... O! mijn Waterlandgenooten !
Vv-at hebben wij al yachts bijeengezien,
In dit gewest van meren, vaarten, sloten,
Waar lucht noch aarde droog is! Bovendien,
Hoe dikmaals hebt ge u scheenen niet gestooten
(Als ik zoo vaak) aan emmers, goede lien !
En zijn wel ooit uw straten zonder plassen,
Hetzij 't dan komt van 't reegnen of van 't wasschen ?
Zij waren 't ook dien avond niet. De regen
Doorweekte heel dien dag geheel de straat ;
En toen de stoet te paarde was gestegen
Stoof hagel hun en jachtsneeuw in 't gelaat.
Gij voelt hoe frisch 't hun viel op 's heeren wegen,
In zulk een weer, in Spaansch en Moorsch gewaad,
Terwijl men schier tot de enkels toe door 't slijk ging, --
Denk nu aan Spanje, en maak uw vergelijking.
0 Spanje! Spanje ! Schoon, romantisch land !
Gij vruchtbaarste oord van 't zwoel en minzaam zuiden !
Die, uren ver van uw verrukk'lijk strand,
De zeelucht, met de geuren uwer kruiden
Welriekend maakt ! 'k zal u niet zingen, want
De taal moest zoet, en zoet als de uwe, luiden,
Waarin de lof van uw bekoorbren grond,
De zoetheid van uw dalen werd verkond.

Bekoorlijk oord, waar de citroenen bloeien,
De oranjestruik zijn geuren walmen doet,
Geen dubbele oogst den akker kan vermoeien,
Waar balsemlucht aan 't blijgestemd gemoed
De levensvreugd in d'adem toe doet vloeien,
En weelde schept in 't sneller vlietend bloed,
Waar 't hart ontsluit, als in uw schoone dalen
De rozen, in den gloed der zonnestralen !
Zacht westersch land, van oostervuur bedeeld,
Waar 't schoonste schoon van alle hemelstreken
Zich samenmengt en door elkander speelt,
Om 't paradijs als naar de kroon to steken !
Hupsch bastertkind, in weeldrigheid geteeld,
Uit teederheid en hartstocht ! — o ik reken
't Uw lieflijkst schoon, dat gij op 't fier gelaat
Uw vaders drift, uw moeders min verraadt.
De zonnebrand, die hersens drukt en longen
En 't veldgewas doet sterven in zijn jeugd,
Gematigd door zefieren, die verjongen,
Is 't Spaansch klimaat, dat borst en hart verheugt.
De wraakzucht van den Muzelman, bedwongen
Door riddergeest, schiep Spanje's oorlogsdeugd ;
De woestheid van den Islamiet, bestreden
Door Spaanschen trots, ziedaar de Spaansche zeden.
Maar 't lieflijkst nog vermengt zich West en Oost,
Spanje ! in uw taal en in uw teedre schoonen !
Zij hebben 't oog en 't fier gelaat van 't kroost
Van Ismael, maar op haar malsche koonen
Is elke trek wat zachter nagebootst.
En o ! de taal van die uw grand bewonen, —
De zoete stem van 't vrouwlijk Italiaansch,
Vermanlijkt door Arabisch, vormde 't Spaansch.

Doch 'k liet mij hier te zeer, te lang verrukken.
'k Beken mijn schuld. Maar menig weet als ik,
Hoe zwaar het valt den dichtlust te onderdrukken;
Vooral in een weldadig oogenblik,
Als 't reedlijk wel met maat en rijm wil lukken.
Ook was ik met mij-zelven in mijn schik,
Dat ik zoo zoet van Spanje wist te praten,
Die nooit „het erf der vaadren" heb verlaten.
Thans keer ik mij weer langzaam tot mijn taak.
'k Weet niet waarom ik haast zou maken, vrinden !
'k Ben goed op gang, vind in mijn werk vermaak,
En heb mij aan papier noch plan te binden.
Zoo lang ik dus nog lust heb in de zaak,
Zult gij mij mild met episoden vinden,
En maak ik u, tot uw verdriet, wellicht
Een honderdduizendstancenlang gedicht.
In de eerste plaats wil ik u nu verhalen,
Wat stad de kroon van Spanje's steden spant.
De pronk is 't, Andalusie! uwer dalen,
De bloem, de roem, de luister van het land!
Het is — gij raadt het reeds en kunt niet falen --
Sevilla, met dien bloemrijk' oeverkant.
„Quien," zegt men, „no ha visto a Sevilla,"
Die zegge niet: „'k zag ooit a maravilla."
Maar op Sevilla volgt Grenada, dat,
Indien er twee Sevilla's wezen konden,
Het tweede zijn zou, volgens HUGO, wat
Ik graag geloof, schoon BYRON heeft bevonden
Dat Cadix eindloos meerder schoonheen had;
Och of ik eens naar Spanje werd gezonden,
Om onderzoek te doen in loco, wie
Van beiden beter smaak had, deze of die.

Doch HUGO'S uitspraak komt bier best te stade ;
Hij zegt: „Grenade is Spanje's eelste schat,
„Veel zoeter klinkt uit haar de zoete serenade;
„Met rijker kleuren zijn haar woningen bespat;
„Natuur lei 't schoonste voor de voeten van Grenade;
„En zomeravonds, als de zegenrijke stad
„Haar maagdenstoet verdeelt door haar bebloemde dalen,
„Verbiedt het koeltje zich uit eerbied aam te halen.
„Zij was het die de Alhambra lang bezat,"
(En tot den dag van heden blijft bezitten)
„Meer talrijk zijn de wondren, die ze omvat,
„Dan in de vrucht, wier naam zij draagt, de pitten ;
„En schoon zij steeds veel mededingsters had,
„Geen jaloezie weet iets op haar te vitten;
„Elk biedt haar graag den palm des voorrangs aan.." —
En laat ons nu een blik op Leiden slaan.
O, 'k acht de stad der hupsche Leidenaren,
Zoo als zij door haar singels ligt omvat,
En door 't cordon van nijvre hengelaren.
Zij zijn terecht op d'eer der Breéstraat prat ;
'k Heb vaak met lust hun dierbren Rijn bevaren ;.
Schoon 'k zeggen moet, dat 'k daar steeds tegenhad,
Dat zij dien stroom, in 't statig zeewaartstreven,
Den schurkennaam van Galgewater geven.
En Leiden heeft vermaardheid : bovenal
Door 't zwaar beleg, zoo manlijk doorgedreven;
Door hoogeschool, kaas, burcht en lakenhal,
Door 't springen van het Kruitschip in 't jaar Zeven,
En van 't Fontein op d' eersten Mei; maar zal
Het daarom ons een helder denkbeeld geven
Van 't schoon Grenade? Ach ! als ik 't zeggen moet, 
Doch zwijgen wij ! — door Leiden trok de stoet.
Hem volgde een tweede, die zoo wet als de eerste
Geleid werd door een muzikantenschaar;
Maar Spaansch noch Moorsch ; want in 't bijzonder heerschte
Geen yolk er bij : 't was alles door elkaar.

Maar elk, die hier een rol had, was om 't zeerste
Door vreemd gewaad opmerklijk en misbaar.
Zoo trok men voort, woest, dartel, vroolijk, kluchtig,
Braveerend, lachend, spottend, en luidruchtig.
Een eerste troep reed op een kar, en scheen
Het corps der Faculteiten voor te stellen ;
Thans niet in 't blank gewaad der goden — neen,
Voor deze maal gehuld in duivelvellen.
't Waarom behoort tot de onbegrijplijkheên,
Waarmeé 'k mijn hoofd niet nutteloos wil kwellen, —
Ik zeg u slechts, 't was aaklig om te zien,
Die /wrens, en die nagels bovendien ! ....
Ook LEIDEN was vermanlijkt op dien wagen.
In 't zwart gewaad met Sleutels overzaaid,
Scheen hij op 't hoofd een soort van hoed te dragen,
Maar met een pluim van vreemd fatsoen ') verfraaid,
Die de eerbre stad verbeeldde; 'k zou haast vragen
Wat wind hem zulk een veer had toegewaaid?
Ook mocht hij hier het wapentuig niet missen,
Dat LEIDEN'S kroost ten schrik maakt aller visschen.
PIERROT zat op den bok. Nu, die persoon
Is u bekend door 'dnt Italiaansch theater;
Gij kent zijn wit gewaad, nog witter koon,
En tragen gang; geen luier knecht bestaat er;
Maar ook niet een komt zuurder aan zijn loon ;
Want ARLEQUIN, zijn lieve meester, slaat er
Geweldig op ; uit aardigheid, 't is waar!
Desniettemin de sukkel voelt het maar.
Die meester, in 't veelkleurig pak verstoken,
Reed nu te paard op een van 't tweespan, dat
Den wagen trok waarvan ik heb gesproken ;
Zijn kamerknecht POLICINELLO zat
Op 't andre, en dit ging van dien last gedoken,
En bijna zou 't mij niet verwondren had
Hij 't goede dier de ruggegraat gebroken ;
Want zie, het droeg den kamerknecht niet slechts,
Maar ook het tweetal bochels daar annex.

En Arlequin, dat heertje Losvanzinnen,
Steeg, 'k zeg te min, neen — danste telkens af,
Den trein in 't rond, en alle deuren binnen;
Zijn vrijbrief was gewaad en tooverstaf;
Hij wist den lof der schoonen zich te winnen,
Door 't aanzien dat zijn lenigheid hem gaf,
Door gratie van beweging en posities,
En door 't piquante van zijn apparities.
Ook wierp hij haar wel menig lonkje toe,
Door 't halfzwart mom, hoe nauw dan ook van gaten,
Wist menig vers, en menig billet-doux,
In handen, die hij 't waardig dacht, te laten,
En werd zijn rol noch zijn beleefdhe6n mod.
Ook hadden hem de hooge potentaten
Des wagens, van een aanbevelingsbrief
Voorzien, in 't Fransch gesteld en „ijslijk lief!"
Trompetgeschal verhief zich. Waar van daan ?
Een CHARLATAN kwam zwetsende aangereden,
En bood de hulp van zijn geleerdheid aan
Elk die gebrand, gekorven of gesneden,
Ge — — wat niet al? wou zijn; om kort te gaan,
Genezing zocht, of wien een van zijn leden
Verveelde. Maar, gij goden ! hoort gij dat?...
Een Charlatan in de Akademiestad!
Een derde rijtuig nadert, vol van heeren
Met zorg gekleed; een enkle droeg een keurs,
En elk van hen zijn „beste en hooghtijdtkleèren ;" —
Had daar slechts iemand hunner iets gescheurds
Of kaals aan 't lijf gehad, 'k had durven zweren,
Dat 'k een paskwil op de Amsterdamsche Beurs
Te zien kreeg — maar, hoe had ik mij bedrogen!
Hier had ik het tafreel eens bats voor oogen.

Ook zag ik duid'lijk, toen het naderkwam,
Een wezen (ach slechts een !) in vrouwenrokken.
Het scheen een maagd: een ongelukkig lam,
Verdwaald, en prooi van meer dan twintig bokken ;
Een' lelie in het doornenbosch; ik nam
Deel in haar lot, en heb 't mij aangetrokken;
Zij was met elk der cavaliers des bals
Geengageerd voor meer dan eene wals.
0 streelt, als zij ten bal in feestdosch gaan zal,
Dit denkbeeld meest der Schoone zacht gemoed,
Hoe zij omringd van heur aanbidders staan zal,
En door hun oog zich smachtend zien begroet;
Die zege wordt wat lastig, als hun aantal
Haar nauwlijks tot zichzelve komen doet...
Maar nimmer hebt ge zulk een bal gezien ? — 0,
Dan waart ge in zeekre stad nooit op 't Casino.
Nu volgde een vierde wagen, om 't contrast,
Met Schoonen slechts beladen, slechts met Schoonen ;
Door een, een enklen ridder opgepast.
Wat, dunkt u, moest dit schouwspel ons vertoonen ?
En trouw tafreel, gemaald naar !t leven, was 't
Van 't schoon Concert, door de eedle Pallas-zonen,
Van tijd tot tijd gegeven in de stad,
En altijd hoog, maar nooit genoeg geschat.
Verrukkende! Gij die met klanken toovert,
't Gevoelig hart van wellust hupplen doet,
Den weerzin des hardnekkigsten verovert,
En machtig heerscht op hartstocht en gemoed, —
Ook uw altaar wordt liefelijk omlooverd
Door hen, wie hier het brood der kennis voedt ;
't Studentencorps zoo roemrijk door 't studeeren,
Is al zoo zeer befaamd door 't musiceeren.
Blijf steeds bestaan, Vereeniging van al
Wat Toonkunst mint, en ijvrig blijft betrachten !
Bloei onder ons in Leidens stillen wal,
Wees onze lust en die der nageslachten ! —

Geen tweedracht brenge u immermeer ten val,
Maar ieder jaar vermeerdre nog uw krachten !
Bevestig en verheerlijk uwen naam :
NEEM IMMER TOE in ijver, kunst, en faam !
Doch gaan wij voort ! In staatsie rondgedragen,
Een paranimf ter rechte- en linker-poot,
Vertoonde zich thans, op een vijfden wagen,
Een EZEL, die de schitt'rende eer genoot
Tot Doctor zich, met roem, te zien geslagen.
Zijn nuchterheid en phlegma waren groot.
Mij scheen hij de allerstomste toe der kudden;
Hoe had hij ooit een nego kunnen schudden ?
Nu volgde er een MINISTER, rijk omhangen
Met ridderlint en kruisen ; en hij krooi ?
Een GANS ; men had geen AREND kunnen vangen,
Dat edel dier is anders wel zoo mooi ;
Maar 't strijdt — zoo gaat de spraak met zijn verlangen,
Zijn vleuglen steeds te houden in den plooi;
Ook zweeft hij liefst niet laag bij de aard, zijn trachten
Is naar omhoog, en slechts door eigen krachten.
Door eigen kracht, — door eigen kracht! Hoe schoon!
Op eigen wiek, naar eigen doel te streven,
Zich-zelf genoeg, en niet verplicht vertoon
Van needrigheid te doen, met vrees en beven !
Geen gunst te erkennen, dan de gunst der go6n !
Hoe zoet, hoe onafhanklijk, hoe verheven !
Kan rang of schat zich meten met die eer ? —
Doch keeren wij tot onzen optocht weer !
Die optocht werd besloten door twee heeren,
Gezeten in een rijtuig naar den trant;
Zij moesten voor Studenten figureeren,
Die (daar Apol den boog niet altijd spant)
Door vreugde, wijn, tabak en geldverteren,
Zich zoeken te behoeden voor „het land,"
En naar dim zoete en zaalge stemming trachten,
Die taaie dagen geeft, na lange nachten.

Plechtstatig was 't begin des treins geweest,
En kluchtig was en dwaas 't besluit, mijn vrinden!
Zoo gaat het in dees lage wereld meest,
En die haar kent, zal daar niets vreemds in vinden.
De dwaasheid volgt de wijsheid wel 't gereedst,
En somtijds laten beiden zich verbinden,
En vaak neemt de een het kleed der andere aan,
Om in dien schijn te zekerder te gaan.
Maar dwaast is hij, die zich gelijk wil blijven,
Wien dwaasheid nooit tot lachen dwingen kon,
Wiens rimpelen zij nimmer mocht verdrijven,
Alleen — (initial hif eens daarniee' began.
Doch wachten we ons wijsgeerig te gaan schrijven;
't Werd gekker, zoo 'k in tijds mij niet bezon, —
Wij zullen dus dien toon weer laten varen,
En u en mij 't leed der verveling sparen.
Ik eindig dus. 'k Had eerst nog al gedacht
Mijn dichtstuk tot een ronde honderd stancen
Te rekken, maar 't is laat na middernacht,
En 't schrift begint mij voor 't gezicht te dansen;
Ook hebt gij reeds te lang naar 't eind gesmacht;
Ook spreidt mijn lamp gedurig flauwer glansen;
Ook heb ik vaak, en gij nog meer misschien...
Wij scheiden dus — Vaarwel! Tot wederzien!

Dese boeck danckt, met reverentie,
Den discreten leser voor syn patientie.
VAERNEWYCK.

DAN. Uit het boek, Nederlandse Literatuur, een geschiedenis...
13 MAART 1835:  "Nicolaas Beets ontvangt vriendenlof voor zijn dichtstuk De masquerade . Een bijdrage aan de discussie over de Romantiek in Nederland 

"In de nacht van vrijdag 13 op zaterdag 14 maart 1835 treft Nicolaas Beets bij thuiskomst een klein briefje aan. Het is gesigneerd door zes medestudenten en de tekst luidt: 'De ondergeteekenden betuigen bij dezen hunnen dank aan heer N. Beets over de uitsteekende wijze waarop hij de optogt van den 9den February 1835 heeft bezongen, en bevelen zich in zijne vriendschap gelijk zij hem van hunnen kant van hunne hoogachting en bewondering overtuigen'. Beets heeft die avond een spreekbeurt vervuld te Alphen aan den Rijn, zijn vrienden hadden hem niet thuis getroffen en daarom dit kattebelletje achtergelaten. 'Op deze niet onaangename wijze kwam ik aan de weet dat mijn Gedicht het licht had gezien, en dat de anonymiteit mij niet dekte', noteerde de schrijver tevreden in zijn dagboek. Een dag later kon hij schrijven: 'De Maskerade komt in de studentenwereld goed neer. Men schudt mij van alle kanten de hand, en juicht mij toe als den Auteur. Ik had half en half gewenscht er een mysterie van te maken. Maar 't blijkt dat ik wel een Maskerade bezingen, maar niet mijzelve maskeeren kan'. 

Op die negende februari was de Leidse bevolking getuige geweest van een opmerkelijk schouwspel. Zij had een grote, kleurrijke en exotische stoet van twee- honderd studenten in historische kostuums aan zich voorbij zien trekken, georganiseerd ter gelegenheid van de 260e dies natalis van de Leidse hogeschool. De belangstelling voor het verleden is in die dagen sterk gestimuleerd door de historische romans van Walter Scott. Alleen al in Nederland zijn tussen 1824 en 1834 maar liefst drieëntwintig vertalingen van Scott gepubliceerd. Maar ook elders was de interesse voor diens werk groot. Op 3 februari 1835 werd te München de eerste romantisch-historische optocht van Europa gehouden, geïnspireerd door Scotts roman Quentin Durward. De maskerade van de Leidse studenten was dus slechts zes dagen van die internationale primeur verwijderd. 
De keuze van het onderwerp, de intocht van Ferdinand en Isabella te Granada in 1492, had alles te maken met de romantische belangstelling voor de middeleeuwen en voor exotische streken. Walter Scott mag zich dan vooral op de middeleeuwen gericht hebben, Byron, Chateaubriand en Victor Hugo droegen het hunne bij aan de fascinatie voor Spanje. Door het gedicht dat Nicolaas Beets aan de optocht heeft gewijd, ging de maskerade, die zelf al romantisch was, ook een rol spelen in de discussie over de Romantiek, die juist in deze periode ook in Leiden werd gevoerd. 

Het woord 'romantisch' kon omstreeks 1835 al terugzien op een lange geschiedenis. Reeds in de zeventiende eeuw werd de term gebruikt in de betekenis van romanachtig, zoals in een roman, fantastisch en onwaarschijnlijk. Wat later kan er ook een psychologische en een landschappelijke betekenis worden onderschei- den: een romantische jongeling, een romantisch landschap. Omstreeks 1800 gaan de gebroeders Schlegel in Duitsland de term gebruiken om er de kunst mee aan te duiden die post-klassiek is en die zich niet door de Klassieken laat inspireren. Er ontstaat een tegenstelling tussen klassieke en romantische literatuur, waarbij de schrijvers uit de Oudheid en hun navolgers tegenover bijvoorbeeld Dante, Petrarca en Shakespeare komen te staan. Ten slotte begint men, vooral in Duitsland en Frankrijk, ook een eigentijdse romantische school te onderscheiden. Over de betekenis van de term in die zin bestaat grote onduidelijkheid: niemand weet precies wat men nu onder 'romantisch' moet verstaan. Dat maakt het ook zo moeilijk om van één romantische stroming te spreken. 
Omstreeks 1810 dringen de ideeën van de Schlegels ook in Nederland door, en tien jaar later zijn er uitspraken te vinden over de tegenstelling klassiek-romantisch. Tot de laatste categorie worden dan schrijvers als Schiller, Goethe, Byron, Scott, Lamartine en Hugo gerekend. Men is beducht voor de vrijheidszin der romantici, en zou voor de eigen literatuur liever een synthese zien: romantische stof in klassieke vormen. Na 1830 wordt het etiket ook op eigentijdse Nederlandse auteurs geplakt, vooral op hen die zich lieten inspireren door buitenlandse voorbeelden als Byron en Hugo. Zo wordt er in 1833 in een recensie op het toneelstuk Leydens ontzet van Adriaan van der Hoop, een volgeling van Hugo, opgemerkt: 
Wij willen ons verslag niet eindigen, zonder bij deze gelegenheid de merking te maken, dat er sedert eenigen tijd een poetische revolutiegeest bij ons schijnt te willen ontstaan. Dank zij den Hemel, dat het slechts een poëtische is! Hij draagt de kenmerken van elken anderen revolutiegeest, namelijk, dat hij meestal in jongere menschen opflikkert en uit den vreemde is aangeblazen, zoodat de poëtische opstandelingen evenzeer navolgers van anderen zijn als hunne politieke verwanten. 
Romantici werden dus als een soort opstandelingen beschouwd, vooral degenen die zich richtten naar de Franse Romantiek. Was daar niet in 1830 een revolutie uitgebroken, juist in de dagen dat Hugo zich nadrukkelijk als romanticus manifesteerde? En had die opstand in Parijs niet mede geleid tot de Belgische opstand? Navolgers van de Engelse Romantiek, vooral die van Scott, konden doorgaans op een gunstiger oordeel rekenen; zo viel Jacob van Lennep met zijn Nederlandsche legenden heel wat beter bij de vaderlandse critici. Het is tegen deze achtergrond dat de ontwikkelingen in Leiden geplaatst moeten worden. 
Het gedicht 'De masquerade' van Nicolaas Beets bestond uit zesennegentig stanza's van elk acht regels. De stanza, ook wel ottava rima geheten, is oorspronkelijk een Italiaanse strofevorm die is opgebouwd uit acht regels van elk elf lettergrepen, met als rijmschema abababcc. Die vorm werd gebruikt door Lord Byron, wiens verhalende gedicht 'Beppo' (1818) Nicolaas Beets als model voor ogen moet hebben gestaan. Byron plaatste daarin het kleurrijke Italië tegenover het grijze Engeland, terwijl Beets het zonnige, exotische Spanje met het waterrijke Holland contrasteerde. De digressie, de uitweiding die niets met het eigenlijke verhaal te maken heeft, werd door Byron veelvuldig gebruikt; Beets hanteerde dit stijlmiddel eveneens naar hartelust. 
'De masquerade' is een beschrijving van de stoet die op 9 februari door Leidens straten trok, afgewisseld met digressies. In één van die digressies wordt de Romantiek op een ironische manier tegenover de Klassieken geplaatst. Wie de grote invloed van Griekenland en Rome op onze cultuur zou ontkennen, zo spot Beets, 'dien zouden / Wy voor zeer dom, of zeer romantisch houden'. Deze regel wordt gevolgd door de stanza: 
O Romantisme! o woord van afschuw, schrik En aakligheid! o geest van kwaad en zonde! 
Hoe beeft en trilt en flaauwt, elk oogenblik, De schutsgodin van Hollands Letterkonde, 
Als zy uw naam hoort, (en ik noem u, ik?) Gy-gy vergalt haar elke levensstonde! 
't Is wreed van u, dat gy een sloof zoo goed, Zoo trouw, en zoo eenvoudig bang zijn doet. 

De lange digressie over Spanje opent met de regel: 'O, Spanje! Spanje! Schoon Romantisch land' Dat is duidelijk een echo van Byrons versregel 'Oh, lovely Spain! renown'd, romantic land!' uit diens Childe Harold's pilgrimage. De volgende stanza begint met de regel 'O heerlijk oord, waar de citroenen bloeien', en wie moet daarbij niet denken aan Goethe's 'Kennst du das Land wo die Zitronen blühen?' En elders wordt expliciet verwezen naar het gedicht 'Grenade' uit Les orientales van Victor Hugo. Zo geeft Beets zelf het internationale romantische kader aan, waarbinnen zijn gedicht geplaatst dient te worden. Bovendien provoceert hij daarmee de tegenstanders van die stroming, die in Leiden vooral onder de hoogleraren te vinden waren. 
Beets had zich met zijn vrienden Kneppelhout en Hasebroek en negen anderen verenigd in de Rederijkerskamer voor uiterlijke welsprekendheid, die door buitenstaanders de 'Romantische club' werd genoemd. Zij legden zich toe op het zo goed mogelijk voordragen van vooral poëzie. In 1842 zou Kneppelhout in een terugblik op hun activiteiten schrijven: 
De strijd van het romantisme, welks geklikklak, uit Frankrijk tot ons overgekomen, hier te lande nagalmde, overmeesterde vele jeugdigde hoofden en vond onder onze Studenten-Autheurs, Leden der Rederijkers-Kamer, deszelfs dweependste en dolzinnigste voorvechters. "De tijd van het blanke marmer is voorbij", riepen zij in hunne buitensporige geestdrift, "wat nu behagen zal moet zwaar verguld zijn of zwaar geëmailleerd." De stukken, welke zij voordroegen, waren meestal zelfvervaardigde, romantische, dra- matische en sterk gedramatiseerde gedichten; zeer zelden erlangde het pro- za, het didactische of oratorische eene plaats. 
Beets en Kneppelhout hadden zich in 1835 ook buiten die kamer als romantici geprofileerd. De eerste had gedichten van Byron en Scott vertaald; bovendien was in 1834 zijn Jose, een Spaansch Verhaal verschenen, een eigen dichtstuk in Byroniaanse trant. Juist in de maand waarin 'De masquerade' het licht zag, publiceerde Kneppelhout zijn Fragments de correspondance, waarin hij zich een vurig aan- hanger van Victor Hugo betoonde. 
Op dat moment zag de grootste tegenstander van de jonge Leidse romantici, de hoogleraar Jacob Geel, zijn kans schoon om beiden een hak te zetten. Een jaar tevoren had hij zijn Gesprek op den Drachenfels voorgedragen, waarin hij zich vooral tegen de Duitse en Franse Romantiek had gekeerd, maar ook de jongeren in zijn eigen woonplaats op de korrel had genomen. De publikatie in boekvorm, in maart 1835, viel vrijwel samen met zijn recensie van 'De masquerade'. Geel maakte van de gelegenheid gebruik om ook Beets' Jose te bekritiseren. Beets had in zijn dichterlijke beschrijving van de optocht de spot gedreven met de Klassieken. Geel merkte op: 'Na langer studie en rondkijkens en beproevens, zal hij leeren zien, dat er tegen zijne vijf stanzas over de Oudheid, twee duizend te maken zijn over zijn zoogenoemd Romantismus, puntig en vermakelijk genoeg'. Het brievenboek van Kneppelhout, met zijn verheerlijking van Hugo, lijkt hem daartoe bij uitstek geschikt. Zonder namen te noemen, steekt hij aan het slot van zijn recensie de draak met die bewondering. Ook andere Leidse professoren laten, zij het niet in druk, kritische geluiden horen aan het adres van de 'Romantici der Hoogeschool'. 

Niet lang daarna begint Beets afstand te nemen van zijn Byroniaanse periode. Weliswaar publiceert hij nog twee romantische dichtverhalen, maar zijn belangstelling richt zich meer en meer op het proza. In 1839, het jaar dat hij afstudeert, verschijnt zijn Camera obscura, een heterogene bundel prozastukken, die door zijn diversiteit toch ook weer tot een romantisch genre lijkt te behoren. Een jaar later neemt hij in zijn opstel 'De zwarte tijd' publiekelijk afstand van zijn romantische jeugdzonden in dichtvorm. Kneppelhout is minder snel bekeerd, maar ook hij schrijft in 1842 een schets die 'Mijn zwarte tijd' heet, waarin hij - niet zonder weemoed - terugblikt op de hoogtijdagen van de Leidse Romantiek: 
o Die zwarte tijd! o Die goede dagen van voorheen, toen wij zoo rampzalig waren; die zonnige jaren van akademievreugd, toen wij zoo wanhopig keken; toen men zich aan eene voortdurende romaneske aandoenlijkheid overgaf, die ons benijdbare nachten van slapeloosheid bezorgde, in heer- lijker droomen gehuld dan de rust schenken kan, en welken den verhitten jongen dichter verzen ingaven, uitboezemingen van een diep, maar den Hemel zij dank! slechts gewaand en denkbeeldig ongeluk. 
Het is jammer dat die tijd maar zo kort geduurd heeft. De tegenstand die de Romantiek in ons land ondervond, een tegenstand die niet alleen uit literaire, maar ook uit politieke overwegingen is voortgekomen, heeft er sterk toe bijgedragen dat deze stroming zich hier maar nauwelijks heeft kunnen ontplooien. Dat is te betreuren omdat Nederland nu in internationaal perspectief op dit punt maar een heel bescheiden plaatsje inneemt. De romantische karavaan van Beets en Kneppelhout trok niet verder, maar viel spoedig uiteen. Blaffende honden als Jacob Geel en de zijnen hebben daar zeker toe bijgedragen."

LITERATUUR Voor een uitgebreid overzicht van de discussie over de Romantiek in Nederland zie: W. van den Berg, De ontwikkeling van de term 'romantisch' en zijn varianten in Nederland tot 1840, Assen 1973. Over de optocht en het gedicht 'De masquerade' van Beets, zie: Peter van Zonneveld en Christiane Berkvens-Stevelinck, De Leidse maskerade van 1835, Leiden 1985. De romantische club wordt besproken in: Peter van Zonneveld, 'De rederijkerskamer voor uiterlijke welsprekendheid binnen Leiden (1833-1836)', Nieuw let- terkundig magazijn 11 (1984), nr. 1, p. 9-14. Voor Geels oppositie tegen de jonge Leidse romantici zie: W. van den Berg, 'De Drachenfels onder professoren', in: Jaarboek van de maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden 1983-1984, Leiden 1985, p. 48-70. 
(bron: Peter van Zonneveld)

Als laatste, is er nooit een biografie verschenen over deze dichter?
"Zwarte tijd - Geïnspireerd door Scott, Victor Hugo en vooral Byron schrijft Beets in zijn studententijd een aantal romantische werken zoals Jose, een Spaansch verhaal en Guy de Vlaming. In 1838 verschijnt zijn bundel Gedichten. Deze werken worden gekenmerkt door typische romantische eigenschappen zoals zwaarmoedigheid en verlangen en de karakters zijn getroubleerd.
Aan het einde van zijn studie neemt Beets afstand van de Romantiek. Hij noemt zijn romantische jeugdwerk zijn ‘zwarte tijd’ en hij sluit deze periode definitief af. Voortaan zou hij zich richten op zijn predikantschap en wordt zijn literaire werk gekenmerkt door een veel burgerlijkere moraal."
(https://www.bibliotheek.nl/eregalerij/nicolaas-beets/nicolaas-beets-biografie.html)

Reacties

Populaire posts van deze blog

Typisch Spaans: Balay

Voorbij goed en kwaad (Nietzsche)

Begraven of cremeren?