Uit het archief (3) - Foucault

Structuralisme
Aan het eind van de vijftiger jaren, toen in Frankrijk het wijsgerig toneel nog bijna geheel beheerst werd door existentic-filosofen die door de rode zee van het marxisme waren heengegaan, en door marxisten die met niet-partij-ogen het jeugdwerk van Marx herlazen, verscheen er een verzamelbundel van een afgevallen filosoof, Claude Lévi-Strauss, onder de titel 'Anthropologic structurale'. De daarin herdrukte artikelen bestreken het hele terrein van het socio-culturele gedrag van de mens vanuit de invalshoek van de taal. Zijn thematiek was niet de taal van primitieve volken maar: hoe men het expressief gedrag van de mensen, ongeacht de historische context of het terrein waarop het zich uit, kan analyseren als een vorm van taal. En de vraag hoe men dan wel taal zo uiteen kan vouwen dat 'taalanalyse' een vruchtbaar model wordt voor andere cultuurwetenschappen, beantwoordde hij door te wijzen op het werk van een bepaalde school in de linguïstiek, namelijk die der structuralisten. De belangrijkste vertegenwoordiger daarvan, Roman Jakobson, omschreef structuur als een geheel van blijvende relaties tussen de onderling verwisselbare elementen van een beperkt repertoire. Deze op het eerste gezicht weinig zeggende definitie bleek in de handen van Lévi-Strauss een machtig hulpmiddel om wetenschappelijk 'rare' dingen als mythen, kookboeken, dorpsplattegronden, tatooëringen, van hun schijnbare amorfheid te ontdoen en te presenteren als intelligente boodschappen van geenszins primitieve maar uiterst rationcel opererende mensen.

Dit begrip structuur begon snel grote aantrekkingskracht uit te oefenen op een aantal Franse sociale wetenschappers, die een existentiële fenomenologie à la Sartre of Merleau-Ponty nog wel wilden beschouwen als een soort humanistische ethiek, maar niet als een methode waarmee je in een vakwetenschap één stap vooruit komt. Zo ontwikkelde zich een nieuwe denkrichting met typisch Frans rationalistische inslag, die de structurele methode propageerde als kapmes voor de menswetenschappen. Kort samengevat komt het structuralisme hier op neer:

  1. . de socioculturele expressie van mensen, voorzover bewaard verleden of herhaalbaar in het heden, kan je opvatten als een verzameling bewuste of onbewuste boodschappen;
  2. . deze boodschappen hebben ondanks eventuele schijn van duidelijkheid een codevorm;
  3. . wie de code weet te ontcijferen kan doorstoten naar de kern van de sociale uiting, de structuur. Aan dit tot nu toe als methode voorgestelde procédé werden metafysische overtuigingen vastgehaakt:
  4. . alle aspecten van cultuur grijpen in elkaar; de te analyseren structuren hangen dus onderling samen (zijn wellicht transformaties van elkaar);
  5. . uiteindelijk stuit men op regels, vastzittend aan de organisatie van het centraal zenuwstelsel, die regelen dat niet alle mogelijke creatieve vormen ontstaan, maar slechts een beperkt en onderling samenhangend aantal.

Het structuralisme is een reflectie van een samenleving, die het tijdperk van informatica en cybernetica is ingegaan. Grond-intuïties ervan zijn: vertrouwen in rationele analyse, een nuchtere kijk op de vrijheid van de mens (die is ondanks alle humanisme veel meer onvrij dan vrij), een pogen om een in beginsel allesomvattende analyse van de menselijke cultuur te geven, erkenning van wiskunde en logica als basistaal van alle wetenschappen, afwijzing van het positivistische doel om de sociale werkelijkheid te reduceren tot natuur, physis. Hiermee is tegelijk al enigszins aangegeven waartegen het structuralisme zich afzet. De nadruk op wetenschappelijkheid, cenheidstaal der wetenschap, menselijke onvrijheid, overschatting van de mens, is een kritick op de existentiefilosofic en een voorkeur voor wetenschapsfilosofic. Het open oog voor de veelzinnigheid van de menselijke cultuur, de samenhang van alle deelverschijnselen, en de armoede van het fysicalisme, impliceert verzet tegen het neo-positivisme. Het leninisme-marxisme wordt gekritiseerd als een humanistische ideologie, die het verschijnsel cultuur versimpelt tot een soort kegelspel waarbij de economie de bal aan het rollen brengt. 

Foucault een structuralist?
Het proefschrift van Michel Foucault 'Folie et déraison [Fed], histoire de la folie à l'âge classique', dat in 1961 verscheen, werd door de toen al bekende structuralist Roland Barthes begroet als een eerste toepassing van het structuralisme op de geschiedwetenschap. Dit klonk nogal verrassend omdat in dat hele boek de term structuur zeer schaars en de structurele methode eigenlijk helemaal niet gebruikt wordt. Fed* is een soort geschiedenis van de psychiatrie; niet als medische theoricën-reeks over en praktische behandeling van waanzinnigen, maar als reconstructie van de onzinnige manier, waarop 'normale' rationele mensen in West-Europa hun angst voor de on-rede vorm hebben gegeven. De klassisistische tijd (17e-18e eeuw), die van Descartes tot de Verlichting zo prat gaat op raison en redelijkheid, sluit gekken op als beesten omdat waanzin als karikatuur en bedreiging van het rationele niet langer verdragen kan worden. Ter contrastering met deze onredelijke eeuw van de Rede schetst Foucault de zo heel andere ervaringswereld van de Renaissance, en het nieuwe, overigens beperkte begrip voor de zin van de waanzin sinds circa 1800. Foucault, zo interpreteert Barthes, bedoelt het repertoire van betekeniseenheden aan te geven, die de limiet zijn van waaruit de mensen in een historische periode denken, waarnemen, waarderen. In het voorwoord van het boek presenteert Foucault zijn boek over raison-déraison immers als structurele geschiedschrijving. Barthes' etikettering leek op een inlijvingspoging. Tot Foucault in 1966 'Les mots et les choses' publiceerde, een boek dat hem beroemd en in de ogen van heel wat lezers tot structuralist maakte. Zelf beschouwt hij zich als verwant maar niet als huisgenoot. 


Zigzagkoers van het westers denken
Foucault verzet zich tegen de mythe van de vooruitgang. Er bestaat een pseudo-geschiedenis van de westerse wetenschap, waarin deze wordt voorgesteld als een sinds de Renaissance ononderbroken opgang van de ratio. Maar het vertekent de geschiedenis volstrekt wanneer je als historicus alleen de successen naar voren haalt, en de mislukkingen 'mislukking' vanuit ons ten dele anachronistisch perspectief als onbelangrijk afdoet. De schone continuïteit heeft helemaal nooit bestaan. Ze is eerder veelbetekenend voor de manier waarop de westerse mens zich zijn ontwikkeling wil voorstellen. In feite lopen er door de geschiedenis van het Westen sinds de middeleeuwen zeker twee geweldige scheuren, discontinuïteiten die op de fundamentele terreinen van wetenschap zichtbaar gemaakt moeten worden: het tweede kwart van de 17e eeuw, en de decennia rond 1800 (1). Foucault probeert in heel zijn werk voortdurend om vanuit verschillende wetenschapsgeschiedenissen deze discontinuïteiten bloot te leggen (de invalshocken zijn: psychiatrie FeD, medicijnen RM, taalkunde, biologie en economie McC).
op de Foucault geeft daarmee een periodisering, die als kritiek is bedoeld avantgarde in de Franse historiografie; deze denkt vanuit demografischeconomische structuren, interesseert zich met name voor een 'histoire de longue durée', en zou als fundamentele cesuren in de geschiedenis aanwijzen: de decennia rond het midden der 16e eeuw toen de inflatoire import van edelmetaal uit Amerika de Europese economie op haar kop zette, en de tweede helft der 18e eeuw toen desastreuze conjunctuurdalingen niet meer automatisch massale hongersnood veroorzaakten en de industrialisatie begon. Foucault weet overigens best, dat moderne historici het niet zinvol meer vinden om het geheel van de westerse geschiedenis in al haar aspecten eenduidig te periodiseren; de breekpunten liggen bijvoorbeeld in de sociale geschiedenis anders dan in de politieke, in de wetenschapsgeschiedenis anders dan in de kunstgeschiedenis, enz. Toch probeert hij een analytisch niveau te vinden, vanwaaruit de westerse cultuur ('le savoir occidental') begrepen en ingedeeld kan worden. Een dergelijke 'Archéologie du savoir' ziet hij als een onderdeel van een allesomvattende théorie de la production, die het geheel der menselijke creativiteit vanuit een structurele analyse zou moeten verklaren. Waarom zoveel belang te hechten aan discontinuïteit? Is periodiseren niet een hobby voor historici? Nee, zegt Foucault, het is wijsgerig belangrijk omdat het de zigzagkoers van het westers denken zelf traceert. Het geeft de limieten aan van de kenmogelijkheden waarvoor de wetenschap in een bepaalde historische context gesteld is; de informatie die een onderzoeker uit de buitenwereld kon opdelven, werd beperkt door zijn a priori-opvatting over het waarheidsgehalte van de tekens die de werkelijkheid geeft. Een paar voorbeelden.
Als in de 16e eeuw vogels worden geclassificeerd op grond van uiterlijke kenmerken, kijkt men niet naar hun onderlinge verschillen, maar naar opvallende dingen als: die vogel jaagt 's nachts, deze hier leeft op het water, die ander voedt zich alleen met levend aas (onze spontane reactie 'Zo iets valt alleen kinderen echt op' onthult iets van onze heel andere manier van omgaan met waarnemingsbeelden).
Een literair voorbeeld: 'Don Quichote'. Het eerste deel verscheen in 1605 en opent met een passage over de ridder, die op zijn studeerkamer aan ridderromans verslingerd raakt en dan aan een waan ten prooi valt waardoor hij fictie en werkelijkheid in elkaar weeft. Deze anti-ridderroman is het eerste moderne boek omdat Cervantes'als eerste literator zijn ongeloof demonstreert in de gelijkenis van teken en betekende; de taal verbreekt zijn oude verwantschap met de dingen. Don Quichote wordt gek omdat hij romannetjestaal voor ware tekens van de werkelijkheid houdt, en dan kan hij ook in zijn eigen omgeving windmolens voor reuzen verslijten. Cervantes onderstreept de breuk tussen woorden en dingen nog eens extra in het tweede deel (1615). Don Quichote ontmoet daarin personen die het eerste deel gelezen hebben (!) en die hem, iemand in levende lijve, herkennen als de held van het boek. ... literatuur is fiction geworden, de wereld in het leesboek...
Nog een voorbeeld. Wanneer Linnaeus plantensystematiek beoefent en classificatiecriteria zoekt, is het ongeloof in de waarheid van de uiterlijke gedaante (het direct waarneembare teken) al zo groot, dat de bioloog echte informatie niet meer in de uiterlijkheid maar in de interne structuur zoekt. Om de structuur te vinden moet je ook wel waarnemingen doen, maar pas door een gedachtenspel kunnen de waargenomen bestanddelen hun rangschikking tot structuur krijgen. Pas via een omweg geven tekens informatie. Dat is het breukpunt tussen de kennis-apriori's van de Renaissance en die van de 17e-18e eeuw: de 16c-eeuwer gelooft in de overeenkomst van teken en betekende, de Age Classique ziet er hoogstens een bemiddeling in, een representatie. 

'Méthode de la discours'
Als Foucault een analyse geeft van de geschiedenis, wat is dan zijn basismateriaal? Analyseert hij gebeurtenissen, of preciezer: geschreven bronnen over gebeurtenissen? Duidelijk beïnvloed door verschillende taalfilosofieën antwoordt hij: discours. Hij wil 'een zuivere descriptie geven van discursieve gebeurtenissen'. Dat is een nogal onduidelijk antwoord. Discours kan je vernederlandsen in: 'dat wat ze zeggen', gepraat, gesprekken over koetjes en kalfjes dat is de minst eerbiedige vertaling maar ook in: dingen die ter sprake komen, rede, verhandeling. Het begrip discours speelt een sleutelrol in Foucaults filosofie. De betekenisnuances zijn dienovereenkomstig legio. Voor de lezer is dit niet zo plezierig want het dwingt tot een puzzeltocht door de tekst(maar goed, stel eens dat Foucault had geschreven: informatie; dan was men minstens even ver van huis!). Foucault geeft op verschillende plaatsen wel nadere toelichting:
un ensemble de performances verbales ce qui avait été produit... en fait d'ensembles de signes le discours est constitué par un ensemble de séquences de signes... en tant qu'on peut leur assigner des modalités d'existence particulières. In 'Archéologie du savoir', een achteraf gereconstrueerde methodenleer bij, Les mots et les choses', drukt Foucault zich toch ook zeer onduidelijk uit. Hij omschrijft discours daar als een verzameling énoncés: de kleinste zinvolle elementen die hij denkt te kunnen aanwijzen. Met deze verschuiving van het probleem blijft discours ('datgene wat er ter sprake kwam') vaag. Nog ingewikkelder wordt het als hij ook nog stelt 'het tot zwijgen gebrachte' naar voren te willen halen archéologie du silence (FéD, II). In de geschiedenis van de waanzin zegt Foucault immers te willen speuren naar discours, die in de taal en spraak van de normale mensen niet aan bod komt. De taal van de psychiatric is immers een monoloog van de rede over de krankzinnige; maar ook de zienswijze van de gek over de normale wereld en over zichzelf is een deel van de werkelijkheid der geschiedenis. 

Geschiedenis en tekstanalyse
Ook als Foucault discours kiest als eigenlijk werkmateriaal, verruilt hij daarmee nog niet geschied analysevoor een taalanalytische of hermeneutische tekstanalyse. Historie en filosofie zijn op een wonderlijke manier in elkaar omgezet. Enerzijds wil hij hetgeen in het verleden gedacht, waargenomen en geuit is in z'n 'hic et nunc'-karakter ernstig nemen: waarom vond een uiting zó plaats als ze gebeurde en niet anders? Dit is een degelijke historische vraagstelling: 'waarom zo en niet anders'. Maar bij de beantwoording hanteert Foucault een voor historici volstrekt ongewone methode. Terwijl de gewone historicus zich tot taak stelt om de specifieke condities te onderzoeken waaronder een historische gebeurtenis tot stand kwam, zoekt Foucault naar een veel algemenere aprioristische verklaringsgrond: waarom hebben mensen in een locatie x en een tijd y alleen zó en niet anders waargenomen, de werkelijkheid gepeild, dingen geverbaliseerd of anderszins uitgedragen? Dit kan je alleen te weten komen door een gedetailleerde analyse van allerlei uitingen (énoncés: kernbegrip in 'Archéologie du savoir') in discours. Je kunt een geschiedenis schrijven van het denken van Harvey of de bacteriologie van Pasteur. 'Maar je kunt ook op een tot nu toe nogal verwaarloosd niveau een historische analyse maken van het medisch spreken (discours) in de 19e eeuw of in de moderne tijd. Deze geschiedenis zal er dan niet een zijn van ontdekkingen en dwalingen, van beïnvloeding of originaliteit, maar de geschiedenis van de condities die verschijning, functionering en transformatie van de medische taal mogelijk hebben gemaakt'. Een dergelijk onderzoek noemt Foucault archeologie van het kennen. In het wijsgerig spraakgebruik heet het onderzoek van de absolute voorwaarden van het kennen transcendentaal. De historicus-filosoof Foucault ruilt transcendentalisme in voor archeologic; niet van scherven en fundamenten maar van 'silence et discours' (2) 

Kennisleer + geschiedenis = archeologie 
Het procédé van Foucault is eigenlijk even simpel als ingenieus. Ik zou zijn werkplan als volgt willen reconstrueren:
1. In elke historische periode hanteren wetenschappelijke werkers impliciet een kennis 'theorie', waarin verband wordt gelegd tussen
het beeld dat de onderzoeker door waarneming van de werkelijkheid krijgt; een voorstelling van zaken die hij naar aanleiding daarvan maakt; zijn oordeel over het waarheidsgehalte van deze voorstelling.
2. In elk van die periodes leven natuurlijk ook wel expliciet filosofische kennistheorieën. Deze zullen soms wel, maar behoeven geenszins de kentheoricën te dekken die in de niet-filosofische wetenschappelijke praxis nog meer worden gehanteerd dan reflex worden gemaakt. Als je inzicht wilt krijgen in de wetenschap van een tijd, probeer dan eerst de impliciete epistemologie te traceren; en laat de toenmaals voor filosofische autoriteit versletene nog maar even terzijde (MeC, 89).
3. De impliciete 'theorie' of epistemologie van waarneming, oordeel, waarheidscriteria, verbale weergave, kan een hedendaags onderzoeker expliciteren. Hij kan de relaties tussen onderzoeker en te onderzoeken object tussen subject en object, tussen mens en wereld, tussen waarneming en representatie analyseren als een proces van tekenuitwisseling (in de terminologie van methodologen heet dit semiosis; in de informatietheorie communicatie). De buitenwereld geeft waarneembare tekens, de mens ontvangt of zoekt ze, meent direct de betekenis te 'lezen' of probeert de gecodeerde boodschap te ontcijferen, becommentarieert of interpreteert, geeft weer wat hij ervan begrijpt of ontwerpt zelf een voorstelling van zaken.
4. Foucault wil dus het onderzoekproces dat in tekst of anderszins is vastgelegd analyseren als 'tekens lezen en tekens geven'. Wat betekent dit bijvoorbeeld voor de drie wetenschappen, wier geschiedenis hij in 'Les mots et les choses' onderzoekt?
Taal kan men heel goed analyseren als een semiotisch proces: een spreker of schrijver geeft tekens, de hoorder of lezer probeert de betekenis te vatten. Zijn woorden naar de mening van de vroegere taalonderzoekers ware tekens van de dingen? Geeft de grammatica als systeem van regels voor woordverbinding en vervoeging getrouw het relatieveld weer, waarin de dingen zich tot elkaar verhouden? De 'Grammaire' van Port-Royal (1660) en de vergelijkende taalkunde van Bopp zijn belangrijke stappen in de ontmythologisering van de taal. In de lijn van hedendaagse pogingen om economische processen informatictheoretisch te analyseren, vertaalt Foucault teksten en praxis uit de economische geschiedenis in termen van semiosis. Edelmetaal geldt al in de Renaissance als teken van de waarde van muntgeld, en geld is op zijn beurt weer het teken van de waarde van een goed (dubbele representatie: quantum edelmetaalmunt, munt-goederen). De verandering in de theorie of handel, van mercantilisten tot Marx, is een verandering in dat oude 'leerstuk' van de dubbele representatie. Bij Ricardo heeft het geld al zijn representativiteit verloren; arbeid s maatstaf van economische waarde geworden.
De ontwikkeling van een bio-wetenschap als de natuurlijke historie (van Renaissance via Linnaeus tot Cuvier) is 'trial and error' om de chaotische veelheid van levende wezens te ordenen op grond van de tekens, die de 16-eeuwer nog van de uiterlijke gedaante denkt af te kunnen lezen, terwijl de biologen uit le classisistische periode door de tekens heen de structuur van het vivens kiezen als criterium voor hun taxinomische classificatie; Cuvier slaat omstreeks 1800 en heel andere epistemologische weg in als hij de door sectie bloot te leggen structuur verruilt voor het criterium van de orgaanfunctieen die is nog minder direct waar te nemen dan de structuur al was ten opzichte van de iterlijke gedaante.
Ik heb de werkwijze van Foucault zeer versimpeld weergegeven -... Foucault gaat na het destilleren van de taalkundige, economische en biologische epistemes (episteme: eigenlijk het Griekse woord oor kennis) verder met zijn analyse. Verschillen de epistemes in eenzelfde, historische periode onderling? Vaak wel, soms niet (McC, 183). Het uiteindelijke doel is duidelijk. Foucault wil het episteme verheffen tot een soort historisch transcendentale, dat wil zeggen tot een per tijdperk te dateren geheel van onbewuste vooronderstellingen, die waarneming en oordeel van de erin levende mensen bepalen. Als Foucault dan bovendien zelf nog 19e en 200euwse theorieën uit linguistiek, economic, biologie en vooral ook wijsbegeerte 'hun plaats wijst' in de moderne episteme na 1800, wordt 'Les mots et es choses' een lekker ingewikkeld bock. Een fascinerend bock, ook al kost het wel even tijd om binnen te dringen in een 'discours' die wel over Descartes en de Bourbaki spreekt maar niet met hun helderheid van uitdrukking.
Om nog eens rustig te kunnen overzien wat Foucault met zijn archeologie doet, staat de essentie van zijn drievoudig onderzoek in een schema bij elkaar. 

Kritiek op Foucault -- Een denken, dat zoveel lang gekoesterde ideeën over het verleden overhoop haalt, lokt natuurlijk bergen kritiek uit. De tamelijk krasse taal, die Foucault in interviews wijdde aan existentialisme en marxisme, prikkelde Sartre tot de venijnige uitspraak: 'De geschiedenis van Foucault heeft net zoveel te maken met geschiedenis als de toverlantaarn met de film'. Ik laat die discussie over aan de literatuurlijst en probeer hieronder positieve en kritische punten tegenover
elkaar te zetten.
Een zeer sterk punt van Foucault is zijn degelijke kennis van de wetenschapsgeschiedenis. Hij is bovendien een professioneel historicus, en dat kan lang niet van alle geschiedfilosofen gezegd worden.
Heel belangrijk is de 'historisch-epistemologische' methode, waarmee hij de veelheid van partiële methodes, die historici benutten, tegenvuur geeft. Geschiedenis van het denken wordt weer een beetje meer geschiedenis van de praxis.
Het is heel vruchtbaar om de geschiedenis van de cultuur consequent te interpreteren als semiosis; het disparate van de talloze cultuuruitingen kan weer in een gareel worden gebracht.
Wat Foucault zijn archeologie ook aan de geschiedenis laat morrelen, het blijft geschiedenis dit in tegenstelling tot 'andere' structuralisten, die diachronie wel heel gemakkelijk verruilen voor synchronie.
hoe men ook over de grote lijn van zijn werk moge denken, er staan een groot aantal knappe detailanalyses en suggesties in.
Het is desalniettemin niet moeilijk om veel onduidelijks en aanvechtbaars aan te wijzen, niet alleen wat details betreft maar vooral ten opzichte van de hoofdlijn. Vooral acht ik het, wetenschappelijk gezien, te laken, dat Foucault niet laat zien wat zijn hypotheses waren bij het begin van zijn werk, en wat daarna pro en contra op tafel is gekomen. Bij het lezen van MeC bekruipt mij soms het gevoel, dat het hypothetisch verklaringsmodel dat hij episteme noemt, ongemerkt een self-fulfilling prophecy wordt. Nergens wordt gelogenstraft, dat vanuit andere kennisterreinen heel andere discontinuïteiten zichtbaar zouden kunnen worden; vertonen bijv. muziekgeschiedenis, technologie en sport dezelfde scheuren?

Hoe komt men van het ene episteme in het andere?
Als de geschiedenis van de grote culturen gelaagd is volgens epistemes, blijft dan alle waarnemen-denken-kennen van een periode daar binnen opgesloten? Wat dan als vreemde culturen met elkaar vermengd raken: Spanjaarden, die de Zuid-Amerikaanse indianenculturen binnendringen, moslims infiltreren in Middeleeuws India, Westerlingen in 19e-eeuws Oost-Azië enz. ?
Wat bedoelt Foucault als hij zegt dat archeologie geen 'science' is? (AdS, 268) Vanuit wat voor 'hoger' punt kan hij 19e en 20e-ceuwse denkstromingen integreren in een allesomvattende episteme? Foucault à la 1966 zweeft toch niet zelf buiten de denkgeschiedenis van het Westen!
Is de mixture van semiologie en kenniskritiek, die hij op de denkgeschiedenis toepast, nu een theorie over gebeurtenissen of een theorie over de discours ervan? Hoe komt men van de discours bij de gebeurtenissen?
Als Foucault nu eens ongelijk zou hebben in zijn aanwijzen van de datering van discontinuïteiten, valt dan de hele methode in het water? Of kan hij zijn eigen archeologie fout toepassen?
-Duister blijft Foucaults eigen visie op de relatie tussen werkelijkheid: tekenniveau: discours. Impliceert de zigzagkoers van het westers denken, dat alle epistemologische waarheid relatief is? Zal een post-foucaultse analyse van de 20e-eeuwse wijsbegeerte Foucault dan soms weer even stevig aan marxisme en fenomenologie vastplakken als deze hun denkt te zijn ontlopen?
Welke aanvechtbare posities Foucault in menig opzicht ook verdedigt, met zijn historisch transcendentalisme is deze 'structuralist' auteur van een der drie belangrijkste filosofische werken der laatste drie decennia in Frankrijk. Naast Sartre's 'Être et le néant' en Merleau-Ponty's 'Phénomenologie de la perception' lijkt mij 'Les mots et les choses' van Foucault het belangrijkste bewijsstuk van de vitaliteit der Franse wijsgerige traditie. Hoe traag dit ook in Nederland bij het breder publiek duidelijk wordt, l'existentialisme est mort, vive la philosophie.

Noten

  1. Zijn mensen als Keppler, Newton, Rousseau, Marx en Einstein dan in de verkeerde tijd geboren? 
  2. FeD II-VII; MeC 12-13; 318; AdS 95-97; 106; 141; 142-154; 255; 264-265.
  3. Foucault verzet zich verschillende keren in MeC maar vooral in AdS 147-148; 263-265 tegen transcendentale filosofie. Maar ik denk dat hij tegen de typering historisch transcendentalisme minder bezwaar zal maken (AdS 158) als er maar niet een soort psychologische geschiedschrijving mee wordt bedoeld zoals die in Annales-groep door Lucien Febre in zijn boek over Rabelais begonnen is. 

Literatuurlijst (belangrijkste artikelen en interviews)
...

Bio-bibliografie
1926 geboren. Studeert geschiedenis en filosofie, o.a. bij Dumézil, Canguilhem en Hyppolite. 1954 'Malade mentale et personnalité".
tweede helft vijftiger jaren: langdurig verblijf in Zweden en Polen.
1961 thèse de doctorat. 'Folie et déraison; histoire de la folie à l'âge classique'.
1963 'Raymond Roussel'. 'Naissance de la clinique; une archéologie du regard médical'.
 (Bron: Drs. C. P. Bertels)

* Gebruikte afkortingen:
Folie et déraison  FeD
Le regard médical  RM
Les mots et les choses  MeC
Archéologie du savoir Ads  

-- Tabel:

Tekens:

  • RENAISSANCE - wat de dingen zelf zijn staat te lezen als tekens in het Boek der Natuur
  • CLASSICISTISCHE PERIODE - tekens zijn slechts hulpjes voor het kennend subject om tot een representatie van de werkelijkheid te komen de direct waarneembare tekens zijn misleidende idolen wat het teken bindt aan de tekeninhoud ligt niet meer in de orde der dingen, maar in het teken-waarnemend subject 
  • 19e-20e EEUW - representatie definieert niet meer een aan dingen en kennend subject gemeenschappelijk zijnswijze wat de dingen zelf zijn blijft voor altijd verborgen vanwege de eindigheid van het kennend subject

Waarheidsgehalte: 

Gelijkenis
ga van de zichtbare kentekens naar wat in de dingen zelf ligt te sluimeren
A priori wetenschapspraxis: het woord drukt uit wat een ding zelf is; wetenschap is commentaar op gegeven tekst wat een dier/plant is geeft de uiterlijke gedaante (meestal direct waarneembaar) aan in te ontcijferen tekens de waarde van edele munt als meetlat en substituut van goederen is teken/representatie van de waarde van de goederen zelf

Vergelijking
men moet elke discours uiteenrafelen/opbouwen in/uit kleine evidente eenheden
Grammaire (Général) van Port-Royal (1660): taaltekens zijn anders dan gewone tekens; kritiek komt in plaats van commentaar; taal is stukje voor stukje analyse van het denken.
Linnaeus' taxonomie: classificeren op basis van onderlinge overeenkomst en verschil; structuur is niet direct waarneembaar,analyse van de rijkdommen' muntgeld is niet intrinsiek waardevol, maar een conventioneel onderpand voor goederen empirisch-transcendentale verdubbeling het domein van de pure kenvormen is autonoom ten opzichte van empirische ken-inhouden

Bopp: het woord kan pas iets zeggen omdat het als linguistische vorm gehoorzaamt aan strikte wetten, die ook de andere taalelementen beheersen
Cuvier: vergelijkende anatomie; biologische functie wordt classificatiecriterium in plaats van structuur
Ricardo: niet geld meet de waarde van goederen, maar arbeid.
De mens, dat empirico-transcendentale doublet, wordt ten onrechte centraal gesteld in het denken; de eindigheid van de mens moet zichzelf funderen. 


Reacties

Populaire posts van deze blog

Typisch Spaans: Balay

Het grootste bordeel van Europa

Homerus (Illias) versus Vergilius (Aeneis)