De Denkers, uit de vorige eeuw - Heidegger

 De denkers, is een boek uit 1999, "een intellectuele biografie van de twintigste eeuw," die is samengesteld door Hans Achterhuis, Jan Sperna Weiland, Sytske Teppema en Jacques De Visscher. 

Kritische beschouwing [De zijnsvraag, De  fundamentele ontologie, Existentialen, Het in-dewereld-zijn]

Martin Heidegger heeft zeer veel gepubliceerd, voornamelijk na 1951, maar een moeilijkheid is, gelet op het publicatieschema van het verzameld werk, dat vele geschriften nog niet verschenen zijn. Wij geven hier een samenvatting van zijn grondgedachten onder het voorbehoud dat bepaalde aspecten later misschien genuanceerder of in rijkere context geplaatst zullen moeten worden. 

Heidegger is vanaf het begin van zijn loopbaan gefascineerd geweest door de zijnsvraag. De vraag naar de 'zin-van-zijn' is de leidinggevende vraag van zijn denken. Deze vraagstelling behoort tot het wezen van de mens. Hij is immers het enige zijnde dat deze vraag stelt. De mens staat zijnsbewust in het leven. In elk oordeel dat hij uitspreekt, is een impliciete zijnsbevestiging of -ontkenning aanwezig. De mens heeft weet van er-te-zijn en bevestigt dit ook voor al wat is. Vanuit dat zijnsbesef borrelt de vraag naar de zin-van-zijn op. Alle wijsgerige vragen verwijzen uiteindelijk naar deze meest fundamentele vraag. 

De traditionele metafysica (zijnsleer) houdt zich ook met deze vraag bezig, maar Heidegger is van oordeel dat zij opnieuw, anders en grondiger gesteld dient te worden. Zij dient vanuit het zijn-van-de-mens benaderd te worden. Zonder het verschijnsel mens zou er namelijk geen zijnsbegrijpen plaatshebben. Daarom moeten we eerst en vooral een juiste kijk op de mens verwerven, op zijn wijzevan-zijn, om het mysterie van hét Zijn te kunnen bevroeden. De fundering van de metafysica eist noodzakelijk de ontsluiering van wat en wie de mens eigenlijk is. Deze benadering noemt Heidegger 'de fundamentele ontologie'.  

De fundamentele ontologie stelt zich tot doel de zijnsstructuren van het zijnde dat we mens noemen bloot te leggen. Deze structuren worden existentialen genoemd. Hiermede bedoelt hij de aspecten die de mens tot mens maken en hem van het niet-menselijke onderscheiden. De analyse van deze menselijke zijnsstructuren is de noodzakelijke voorstudie die hem tot een filosofie van het Zijn moet brengen. Hoe juister, hoe oorspronkelijker wij het zijn-van-de-mens kunnen vatten, hoe beter wij op weg zijn naar een authentiek zijnsbegrijpen. Sein und Zeit (1927) is daaraan volledig gewijd. 

In dit werk is er nergens sprake van 'de mens', maar wel van het Dasein, letterlijk vertaald: daar-zijn. Met 'Da' (daar) bedoelt Heidegger geen ruimtelijke bepaling, maar het fundamentele feit van de menselijke openheid of ontslotenheid, de aanwezigheid namelijk bij zichzelf, de medemens en de dingen. Hij drukt dit ook uit door te zeggen dat de mens een in-de-wereld-zijn is. Het in-de-wereldzijn is een existentiaal. Dankzij de menselijke openheid komen de dingen in het licht te staan: geschiedt er waarheid. Zonder de mens zou alles in het duister gehuld blijven. Heidegger noemt de mens daarom ook 'het natuurlijk licht in de duisternis'. Met deze uitdrukking wil hij de unieke plaats van de mens binnen het kosmisch gebeuren onderstrepen. Het is immers de mens die weet heeft van het bestaan der werkelijkheid. De werkelijkheid is op zich genomen brute, anonieme feitelijkheid. Het is de mens die haar bestaan bevestigt (in het licht stelt), de wereld omvormt en de kosmos doorvorst. De mens staat met andere woorden in een net van verhoudingen dat hij begrijpt, omvormt en verwoordt. 

[De affectieve gesteldheid, Het begrijpen, De rede, Ontwerp, Existentie, Geworpenheid, Schuld, Tijdelijkheid, Authenticiteit ]

Heidegger ontleedt zeer grondig de zijnsstructuur van die menselijke openheid. Hij onderscheidt hier de affectieve gesteldheid, het begrijpen en de rede. Zij vormen een onverbrekelijke eenheid en maken het de mens mogelijk de dingen, de medemens, de wereld, te ontsluieren en een kijk op zichzelf te verwerven. 

De affectieve gesteldheid drukt de mogelijkheid uit van het geaffecteerdkunnen-worden. Zij concretiseert zich in allerlei gevoelens en stemmingen. De affectieve beleving is eerder van passieve aard: zij overkomt de mens en openbaart hem hoe hij zich in de wereld bevindt. 

Het begrijpen drukt de actieve ontsluiering uit. Zij uit zich in de praktische omgang met de dingen en het theoretisch vatten van 'wat-ze-zijn' (wezenheid). Het begrijpen is een weten én een kunnen. Volgens Heidegger is het praktisch begrijpen oorspronkelijker dan het louter abstracte weten dat eraan ontspruit. Zo kan de mens dan zorgdragen voor de dingen en de medemens. 

De rede drukt de menselijke bekwaamheid uit van alles wat via het affectieve en het begrijpen gevat en beleefd wordt, uit te drukken of te articuleren is. Zij uit zich in de taal, maar ook in het kunnen luisteren en zwijgen. 

Het Dasein is dus steeds affectief-begrijpend geëngageerd en kan dit, dankzij de rede, tot uitdrukking brengen. Het gaat hier om een eenheidsstructuur die langs verschillende kanten bekeken kan worden. Via deze fundamentele openheid verwerft de mens ook een kijk op zichzelf. Hij ervaart zich als een geworpenontwerp dat doordrongen is van radicale nietigheid. 

De mens ervaart zich als ontwerp: in zijn omgang met de dingen en de medemens weet de mens zich wezenlijk onaf. Hij moet zichzelf verwerkelijken. Door middel van steeds te maken keuzen realiseert hij zich. Zo is zijn zijnswijze: zelfontwerp of existentie. Existentie is de technische term om het menselijke opdrachtkarakter uit te drukken. Het wezen van de mens ligt in zijn existentie, in zijn te-zijn-hebben. Wanneer de mens zichzelf helder beschouwt, voornamelijk in de angstervaring, dan ontdekt hij zijn uiteindelijke, allerlaatste mogelijkheid: de dood. Zijn er-zijn is een zijn-ten-dode-toe. Zijn ontwerp is getekend door radicale nietigheid of eindigheid. 

De mens ervaart zich ook als geworpenheid: hij weet zich in het bestaan 'geworpen'. Hij is geen grond van zijn er-zijn, maar loutere feitelijkheid die hij op zich moet nemen. Ook hier stoot hij op een radicale nietigheid: hij is geen meester van die gegevenheid. Hij moet zijn bestaan op zich nemen, het uitwerken zonder dat bestaan zelf gekozen of gegrond te hebben. De mens is wel bron van zijn ontwerpen, maar zelf heeft hij de basis van die zijnswijze niet gelegd. Zijn er-zijn is hem geschonken. Hij staat met andere woorden radicaal in de schuld of in het krijt. Schuldig-zijn heeft hier geen morele betekenis, maar drukt een zijnsinterpretatie uit. Het gaat hier om de zijnswijze van de mens. Het Dasein is radicale nietigheid of eindigheid: geen grond van zichzelf en ontwerp ten dode toe. De grond van deze zijnswijze kan in allerlaatste instantie uitgedrukt worden door de term tijdelijkheid. Met tijdelijkheid bedoelen wij dat de zijnsconstitutie van de mens zó is, dat hij voortdurend vooruitgrijpen kan (project/toekomst) en dit vanuit hetgeen hij reeds geworden is (gegevenheid/verleden). Dit alles geschiedt vanuit de tegenwoordigheid (het nu) waarin vooruitgrijpen en achteruitkijken voortdurend plaatsvinden. De tijdelijkheid is de uiteindelijke horizon van waaruit het zijn-van-de-mens begrepen dient te worden. 

De authentieke mens weet dit alles in zijn leven te integreren: hij neemt vastberaden de nietigheid van zijn in de wereld geworpen zijn op zich en ontwerpt zich naar het niets van de dood. De oneigenlijke of niet-authentieke mens ontvlucht dit alles en gaat op in de massamentaliteit (het 'men'). 

[Reacties, histusgroun(??), Afbraak van de metafysica]  

Martin Heidegger is met deze Daseinsanalyse wereldberoemd geworden. Sein und Zeit is een inspiratiebron voor de wijsgerige antropologie en een soort Bijbel voor het existentialisme. Zowel het Franse als het Duitse existentialisme zijn hem enorm schatplichtig. Daarin zijn verschillende thema's hernomen en verder uitgediept, zoals bij voorbeeld de eigen geaardheid van de affectiviteit, de angstervaring, de zorg om het bestaan, de massamentaliteit, de drang naar een authentiek bestaan, de tijdelijkheid en de eindigheid van het Dasein. Vanuit de analyse van deze facetten hebben sommigen dit werk ook aangegrepen om het atheïsme en het heroïsch nihilisme te propageren. 

Heidegger heeft in zijn later werk daartegen scherp gereageerd. Hij is niet te rangschikken onder de existentialisten en zijn werk is atheïstisch noch theïstisch. 

De existentialisten zien niet in dat zijn structurele analyse van het Dasein geen existentiële, maar een existentiele analyse is. Een existentiële analyse beperkt zich tot de concrete beschrijving van de volle rijkdom hoe de mens zich voordoet'. Een existentiele analyse peilt naar de uiteindelijke mogelijkheidsvoorwaarden of zijnsstructuren van de mens, die het fundament zijn van zijn concrete verschijningswijze. Het uiteindelijk doel van Sein und Zeit is een weg te banen voor een oorspronkelijkere benadering van de vraag naar de zin-van-het-Zijn. Dit laatste heeft men uit het oog verloren. *

Zijn benaderingswijze van de mens heeft ook niets met het atheïsme en het nihilisme te maken. Wanneer men zich op de dood en het niets bezint, dan wil dit nog niet zeggen dat men zich het 'lege niets' tot doel stelt. De mens wordt zich door deze bezinning bewust van zijn ontologisch in de schuld staan. Hij is radicale nietigheid en daardoor ervaart hij aan den lijve dat hij geen meester is van het bestaan. Hij is de herder van het bestaan. In de nietigheidservaring wordt hij zich bewust dat hij onder een 'Gebeuren' staat, dat hij onder een 'Geheim' valt, waarop hij geen vat heeft, maar dat hem juist toelaat te zijn wie en wat hij is. Dit 'Gebeuren' is het Zijn zelf. Daar waar sprake is van de dood en het niets, wordt er in feite het diepste en het wezenlijkste gedacht: het Zijn. Deze positieve interpretatie van de dood en het niets vinden wij in zijn naoorlogse publicaties terug. In deze geschriften werkt hij tevens de in Sein und Zeit reeds aangekondigde vernietiging van de metafysica uit. Sommige Heidegger-kenners beschouwen dit als een ommekeer in zijn denken. 

De metafysica heeft, door de eeuwen heen, een algemene leer over het Zijn ontwikkeld. Deze zijnsleer is volgens Heidegger totaal ontspoord. In plaats van zich op het Zijn te bezinnen, is men in het zijnde blijven steken. Men heeft het ontologisch verschil uit het oog verloren, het radicale onderscheid namelijk tussen het Zijn en het zijnde. Men heeft beide met elkaar verward. Daarom wil Heidegger een afbraak van de metafysica realiseren. Afbraak of destructie heeft hier geen louter negatieve betekenis. Hij zinspeelt op de oorspronkelijke betekenis van 'destruere': verschillende delen uit elkaar nemen om zo tot een beter inzicht te komen. De geschiedenis van de metafysica moet opnieuw opgenomen en ontleed worden om haar oorspronkelijke bronnen bloot te leggen, die ons terug naar een juiste interpretatie van het Zijn kunnen brengen. Deze bronnen zijn volgens hem terug te vinden bij de presocratici. Zij hebben oog voor het radicale onderscheid tussen Zijn en zijnde. De metafysica is echter sedert Plato en Aristoteles ontspoord in een wijsgerig systeem dat het geheel der zijnden tracht te verklaren vanuit een hoogste zijnde. Het Zijn wordt in feite door hen tot een 'speciaal soort zijnde' herleid. Zo blijft men in het zijnde steken en verliest men het Zijn uit het oog. 

Deze denkwijze oefent vandaag de dag haar invloed nog uit en concretiseert zich in twee denkrichtingen: de platoonse en de nietzscheaanse.

Plato staat stil bij het zijn-van-het-zijnde en tracht van daaruit tot hét zijndebij-uitstek te komen. Hij situeert dit in een bovenzinnelijke wereld. Het zijn-vanhet-zijnde (in het Grieks: to on) werd door een hoogste zijnde (in het Grieks: theon) verklaard, dat God wordt genoemd. Heidegger noemt deze denkwijze, waarbij het Zijn wordt herleid tot een hoogste zijnde, de 'ontotheologische structuur' van de westerse metafysica. 

Nietzsche blijft ook, alhoewel hij een bovenzinnelijke wereld verwerpt, in het euvel der metafysica steken. Hij is op zoek naar het wezen van het zijnde-in-zijngeheel en verklaart dit vanuit het stoffelijke zijnde waaruit alle waarden voortkomen. Uiteindelijk zit ook hij gevangen binnen het zijnde.

[Het rekenende denken]

Beide denkrichtingen maken van het Zijn een object en getuigen van een allesberekenende mentaliteit. Zij zoeken naar de oorsprong en het doel van het zijnde. Deze verklaringswijze geeft macht over het te verklaren verschijnsel. Als men de oorzaak en het doel van iets kan bepalen, dan wordt dit berekenbaar, manipuleerbaar, voorspelbaar, reproduceerbaar. De metafysica groeit uit tot een systeem om de werkelijkheid te beheersen. Via een hoogste zijnde of een binnenwerelds zijnde verklaart men het geheel der zijnden en heeft men de illusie er het meesterschap over te verwerven. Het Zijn zelf is echter geen ding, geen zijnde. Het kan als de diepste bron van al wat is, van het zijnde in zijn totaliteit, niet meer als voorwerp (object) benaderd worden. De benadering van het Zijn eist een ander soort denken dat niet meer aan het rekenen met objecten gebonden is. 

Deze (be)rekenende denkwijze, die het eigenlijke Zijn mist, heeft enorme positieve gevolgen voor onze westerse cultuur gehad. De metafysica tracht het Zijn vanuit het zijnde te benaderen en heeft zo het rekenende denken op gang gebracht, dat zich verder voortzet in de positieve wetenschap en de techniek. Zij heeft de mens leren zoeken naar de fundering van het zijnde. Ieder gebeuren, elk verschijnsel kan slechts begrepen worden vanuit een verklarende grond. Al datgene wat gegrond is, is verstaanbaar. Deze denkwijze ontspruit aan het menselijk initiatief dat alles wil beheersen, berekenen en omvormen. Alles wordt 'manipuleerbare voorwerpelijkheid'. Deze denkwijze heeft haar groot nut. Zij kan echter voor de mens een bedreiging vormen wanneer zij het enige denken wordt dat hij nog beoefent. De berekening wordt dan zijn uitsluitende doel en hij acht zich meester over het zijnde. Hij koestert dan de illusie volledig beslag op de werkelijkheid te kunnen leggen en er zich volledig veilig in te kunnen nestelen. Hij blijft dan steken in datgene waar het uiteindelijk niet op aankomt: de zijnden. Hij mist het Zijn. 

[Het Niets, Het bezonnen, na-denken, Ommekeer in het denken ]

Van het zijn-der-zijnden (hun er-zijn) is slechts sprake tegen de achtergrond van het Zijn. Dit is een dimensie die nooit met het zijnde vergeleken kan worden, die nooit vanuit het zijnde benaderd kan worden, die nooit het statuut van zijnde kan of mag krijgen. Deze dimensie is niet 'iets'. Zij is geen berekenbare, manipuleerbare gegevenheid. Daarom wordt zij in sommige geschriften (van 1929 tot en met 1947) het 'Niets' genoemd. Op deze wijze wordt het ontologisch verschil zeer sterk uitgedrukt. Het Niets drukt de dimensie uit die wat wij werkelijkheid noemen, laat geschieden zonder daartoe herleidbaar te zijn. Het Niets verwijst naar een gebeuren, een geheim waarop de mens geen vat heeft, maar waardoor alles vermag te zijn wat het is. 

Het overwegen van deze dimensie vereist een ander denken dan het metafysische of het rekenende denken. Heidegger noemt deze andere denkwijze het oorspronkelijker denken, het denkender denken of het bezonnen na-denken. Om tot dit denken te komen moet de mens een sprong durven maken. Hij moet bereid zijn elke vorm van berekening los te laten. Dit vraagt een mentaliteitsverandering. Het bezonnen na-denken aanvaardt dat er een dimensie is die in geen rekenschapgevend-berekenend kader is in te passen. Het tracht het Zijn als Zijn te bedenken en ziet ervan af het Zijn vanuit het zijnde te willen verklaren. Het dient vanuit zichzelf benaderd te worden. Om daartoe te komen moet de mens een ontvankelijke, openstaande houding leren verwerven. Hij moet tot overgave komen. Hij moet leren 'wachten op' en 'uitzien naar' de aanspraak van het Zijn, daar de overweging van het Zijnsgeschieden niet door louter menselijke inspanning verkregen wordt. Het is een gunst, een gave van het Zijn. Vanuit die gave moet men dan proberen deze ervaring behoedzaam uit te spreken. Deze verwoording ontdoet zich van het metafysische taalgebruik. Men staat hier immers in een nietobjectiveerbare ervaring. Heidegger tracht deze ervaring dan te verwoorden door middel van uitvoerige analyses van presocratische uitdrukkingen, van gedichten van Hölderlin en via een zelfgesmede terminologie. 

Deze visie heeft men de ommekeer in zijn denken genoemd. Zijn latere denken (vanaf ongeveer 1935) gaat van het Zijn naar de zijnden toe. Het ware wezen van mens en ding kan pas vanuit het Zijnsgebeuren begrepen worden. Het komt erop aan 'het Zijn aan het woord te laten komen' en uit te spreken 'hoe het met het Zijn en niet met het zijnde als zodanig staat'. Sommige Heidegger-kenners hebben deze ommekeer als een breuk in zijn denken bestempeld en maken zelfs een onderscheid tussen Heidegger I en Heidegger II. Wij denken dat het hier niet om een echte breuk gaat, maar dat deze ommekeer enkel wil aangeven dat na de relatie tussen mens en Zijn overdacht te hebben men dezelfde relatie omgekeerd moet denken: vanuit het Zijn naar de mens. Zo wordt men zich bewust hoe het Zijnsgeschieden zich historisch voltrekt. Het is een denkbeweging, die men misschien voortdurend moet voltrekken: van het Dasein naar het Zijn én omgekeerd. 

Een grote moeilijkheid en voor velen een onoverkomelijke struikelsteen is Heideggers opvatting over de Zijnservaring als een gunst of een gave van het Zijn. Hier verwijt men hem in een verwereldlijkte mystiek te vervallen. 

do Hoe men ook tegenover zijn latere denken moge staan, één zaak is duidelijk: het heeft als grondintuïtie dat de mens én de ontwikkeling van de cultuur onder een Gebeuren of onder een Lotsbestiering staan die alles schikt of laat geschieden. Dit Gebeuren zelf is het onachterhaalbare. 

[Lotsbestiering, Onmacht en overgave, Waardering]

Deze niet-grijpbare of onberekenbare dimensie ontvangt verschillende symbolische benamingen, die alle grondig worden uitgewerkt: het spel van onverborgenheid en verborgenheid (Wahrheit des Seins; in het Grieks: a-lètheia), de open ruimte of dé omgeving waarin alle zijnden aan het licht komen (Gegnet), de afgrond of het grondeloze (Abgrund), het oorspronkelijke spreken (Sage), het heersen (Walten) van het Zijn, het Gebeuren (Ereignis), het zuivere schenken of geven (Es gibt), enzovoort. 

Maar in deze benaderingswijzen blijft daar toch steeds de menselijke onmacht of armoede: wij staan voor het ons toegezondene, voor de gave (zijn-vande-zijnden), maar de afzender, de gever of schenker (het Zijn) ontsnapt ons. Het zuivere schenken is niet te achterhalen. Het is het Geheim (Geheimnis) dat zich laat vermoeden in het bezonnen na-denken. De mens kan echter nooit door middel van het rekenende denken daarop beslag leggen. De bewustwording van dit zuiver 'schenken' brengt de mens tot een overgave vol vertrouwen aan het Geheim dat hij als Geheim aanvaardt en eerbiedigt. Mogrid T 

Vanuit de oorspronkelijke zijnservaring wordt men zich bewust van de verborgen zin die heerst in al wat geschiedt. Het oorspronkelijker denken heeft oog voor de waarde van het rekenende denken, maar het is zich bewust dat dit niet het enige denken mag zijn dat door de mens beoefend wordt. Als de mens louter rekenend denkt, dan ontgaat hem het dieper Gebeuren dat heerst over al wat is. 

Martin Heidegger is een van de belangrijkste en invloedrijkste denkers van onze eeuw, Hij is ook een van de meest omstreden denkers. Zijn geschriften van vóór de 'ommekeer' zijn enthousiast onthaald. De Daseinsanalyse oefent vandaag de dag nog een grote invloed uit op de psychosomatische mensbenadering en op de psychotherapie. Zijn geschriften van na de 'ommekeer' zijn niet zo enthousiast ontvangen. In het neopositivistisch milieu werden zij zelfs voorwerp van spot en hoon. Wij echter zijn van oordeel dat de latere geschriften ook zeer belangrijk zijn, en dit om de volgende redenen. 

Heidegger heeft eerst en vooral een vernieuwing in de zijnsleer teweeggebracht. Alhoewel hij de traditionele zijnsleer afbreekt, opent hij perspectieven voor een oorspronkelijkere zijnsbenadering. Zijn later werk vertrekt onzes inziens vanuit een fundamentele eenheids- of totaliteitservaring. De verwoording en de ontleding van deze ervaring maakt ons bewust dat het leven méér is dan datgene wat wij er met onze technische methoden van blootleggen. Heidegger onderstreept de blindheid van onze tijd voor het diepere mysterie dat in de werkelijkheid aanwezig is. Het ingaan op deze verzwegen dimensie heeft voornamelijk de aandacht van oosterse denkers op hem gericht. Zowel de boeddhistische als de taoïstische traditie ontdekken aanknopingspunten met zijn later werk. 

Vanuit zijn kritiek op de ontotheologische structuur van de westerse metafysica, heeft Heidegger ook grote invloed op de protestantse en katholieke theologie uitgeoefend. Via zijn dialoog met Rudolf Bultmann heeft hij bijgedragen tot de ontmythologiseringsleer en de theologen bescheidener leren spreken over God of over het Absolute. 

Zeer belangrijk is ten slotte ook nog zijn analyse van het rekenende denken en zijn kritiek op de eenzijdigheid van de techniek. De 'technopolis' brengt niet onverdeeld geluk en voorspoed. Zijn later werk is onzes inziens een gezonde aanklacht tegen een louter functionele levensopvatting en wij vinden er heel wat thema's in terug die nu door de ecologisten verdedigd worden. 

Martin Heidegger blijft van grote waarde voor al degenen die peilen naar de verheldering van hun zijnswijze en naar de zin-van-het-Zijn.  (Bron: DE DENKERS, Filosofiemagazine, MARTIN HEIDEGGER (216-222) 

-- 

Reacties

Populaire posts van deze blog

Typisch Spaans: Balay

Het grootste bordeel van Europa

Homerus (Illias) versus Vergilius (Aeneis)