Godfried in gesprek met broeder Bomans

[Zundert, 1970]
'Hoe lang ben je* al in dit klooster?' 
-'Ik ben er in 1935 ingetreden.' 
'Dat is 35 jaar geleden. Heb je er nooit spijt van gehad?' 
-'Geen dag.' 
'Ook geen moment?' 
-'Nee. Geen seconde.' 
'Maar als je er eens een keer buiten was en je kwam terug, had je het dan niet even moeilijk?' 
-'Dan juist niet. Je voelt dan dubbel duidelijk: hier hoor ik eigenlijk thuis.' 
'Heeft dat zwijgen je in het begin geen moeite gekost?' 
-'Het klinkt vreemd, maar ik moet weer zeggen: nee. Ik had me van het trappistenleven zo'n zware voorstelling gemaakt, dat alles me meeviel, ook dit. Het zwijgen is me trouwens nooit moeilijk gevallen. Het ligt, geloof ik, in mijn natuur. En dan moet je niet vergeten: een novice krijgt enorm veel genade van bijstand. Hij leeft in een feest van genade.' 
'Goed. Maar je moest toch elke dag in het holst van de nacht opstaan. Was het niet twee uur 's ochtends?' 
-'Ja, om twee uur. En op zondag en grote feestdagen was het nog een uur vroeger. Dan mocht je al om 1 uur opstaan.' 
'Bij wijze van uitje.' 
-'Je went er aan. Maar ik moet toegeven: nooit helemaal. Dat is mij altijd nogal zwaar gevallen.' 
'Ah, daar hebben we dus een punt. Had je dan met slaap te kampen?' 
-'Het was soms wel uitputtend. Na zo'n vijf uur achter elkaar staan in het koor was ik wel eens een gebroken man.' 
'Hoeveel uur bidden was dat nou bij elkaar? Ik bedoel over een hele dag gerekend.' 
-'In die tijd kwam dat op ongeveer zeven uur neer. Je had het Officie van Onze Lieve Vrouw, dan het Grote Officie en op honderd dagen in het jaar nog het Dodenofficie. Ja, dat moet wel zeven uur geweest zijn.' 
'Hoeveel uur is het nu?' 
- 'Op het ogenblik zo'n kleine drie uur.'  
'Dat is dus met vier uur ingekort.' 
- 'Ja.' 
'Sinds wanneer?' 
-'Dat is geleidelijk gegaan. De eerste verzachting dateert van rond '58. Maar het lijkt allemaal erger dan het geweest is. Je doet het samen. En dan doe je het met bezieling en die kun je niet uitleggen. Maar je moet het er wel bij optellen.' 
'Ja, dat begrijp ik, de kale cijfers zeggen niet alles. Maar ik wou er toch nog even mee doorgaan. Na hoeveel tijd was het ontbijt?' 
-'Dat was om 9 uur. Dus zeven uur na het opstaan. Ja, dat zal het wel geweest zijn, dan kreeg je wat.' 
'Wat kreeg je dan?' 
-'Dan kregen we twee sneden droog brood, dat heette de Mixt, zo noemden ze dat. Dat was dan in de Paastijd. In de Vastentijd was het iets minder, dan kreeg je maar een half sneetje brood. Op heel grote feestdagen kreeg ieder 'n stukje boter erbij.' 
'Hoe lang duurde die Vastentijd? In maanden gerekend?' 
- 'Die begon 14 september en duurde dan tot Pasen, dus september, oktober, november, december, januari, februari, maart, april, ja, dat was zo ongeveer de helft van het jaar, geloof ik.' 
'Ik kom tot acht maanden. Stond je niet wankel op je benen?' 
- 'Nou, ik kon er toevallig niet zo erg goed tegen, maar dat was persoonlijk. Je had erbij, die deed het niets.' 
'En hoeveel uur landarbeid was er?' 
-'We hadden vijf, zes uren arbeid per dag.'
'Is dat nog zo?'
-'Dat is ongeveer hetzelfde gebleven.' 
'Is het zwijgen nu opgeheven?' 
-'Vijf jaar geleden, toen zijn ze er ineens mee opgehouden. De novicen weigerden de tekens met de vingers te leren. Gek, en toen was er ook opeens niets tegen te doen.' 
'Dus dertig jaar lang heb je met tekens gesproken. 
-'Ja,' 
'Geef eens een teken voor man ... voor eten... voor schop... Ah ja. En voor vrouw, was daar ook een teken voor?' 
-'Daar hadden we dit teken voor, zo.' 
'Werd dat toch wel gebruikt?' 
-'Ja, dat kwam wel voor. Morgen komt mijn moeder, morgen-komt-mijn-moeder.' 
'Als je daar nou op terugkijkt, vind je dan niet dat dat een beetje raar is geweest? Al die soesa voor iets, dat je in twee seconden kunt zeggen?' 
- 'Ik vond het in die tijd heel gewoon. Het hoorde erbij.' 'Ervaar je het nu als een bevrijding dat het voorbij is?' 
-'In deze tijd zou het niet meer gaan, dat begrijp ik wel. Maar ik heb er eigenlijk geen spijt van, dat niet. Die stilte om je heen was mooi. Het heeft me veel gedaan.' 
'Al die verzachtingen, die er in het trappistenleven zijn aangebracht, hebben natuurlijk gevolgen. Voel je je nu gelukkiger?' 
-'Eerlijk gezegd: nee. De periode van het strengere regime is voor mij de gelukkigste tijd geweest.' 
'Waarom?' 
- 'Het is moeilijk te zeggen. Er was iets, dat je ontzettend gelukkig maakte. Ik was helemaal vol van het idee, dat die offers een geweldige betekenis hadden. Niet alleen voor mij. Voor de hele mensheid. Voor iedereen op aarde. Dat was de gedachte, die me bezielde en het allemaal veel lichter maakte dan het nu schijnt.' 
'Zijn er hier meer paters, die onder het oude regime gelukkiger waren?' 
-'Ik heb dat van sommigen wel gehoord. Maar weer anderen voelen het toch als een bevrijding. Het is voor die misschien ook te zwaar geweest.' 
'We lopen hier nou in zo'n binnenplaats rond. Die hoge muren om je heen, die afweer naar buiten, het heeft iets van een gebedsfort, met de bruggen opgetrokken. Zit er in die afzondering ook niet een element van egoïsme?' 
-'Dat idee heb ik niet, nee. Ik ben ervan overtuigd en dieper dan ik het zeggen kan, dat het gebed een niet te berekenen waarde heeft. Als wij dat doen, zoals ons is opgedragen, dan zie ik geen egoïsme. Alleen: je ziet die vruchten niet. Bij de aktiviteiten van andere kloosterlingen, die aan zielzorg, onderwijs of ziekenverpleging doen, zie je die wel. Onze roeping is door gebed en boete proberen zegen af te roepen over de mensen.' 
'Meen je, dat dit gebed uitwerking heeft?' 
- 'Ja, ja. Daar heb ik nooit aan getwijfeld. Het dringt overal door. Uit onszelf kunnen wij niets, maar samen met Christus ons Hoofd zijn we almachtig.' 
'Toe maar.' 
- 'Het is zo. Maar alleen door Hem.'
Je liet ook het woord boete vallen. Is dat boete voor jouw persoonlijk leven of alleen voor wat de mensen verkeerd doen?' 
- 'Allebei. Ik ben zelf een zondaar.
Je voert hier toch niets verkeerds uit? Dat lijkt me zelfs onmogelijk? Ik zou er tenminste geen kans toe zien. 
- 'Ik wel. Je komt in veel tekort, juist omdat de eisen die aan een werkelijk inwendig leven gesteld worden zo hoog zijn. Dat haal je natuurlijk lang niet altijd. "Aan wie veel gegeven is, van hem zal ook veel gevraagd worden," zei Christus.' 
'Nog even over dat gebed. Geloof je dat de wereld scheef zou gaan als er niet meer gebeden werd?' 
- 'Ik geloof, dat het gebed de grootste kracht is in de geschiedenis van de mensheid.' 
'In die zin, dat het mis zou gaan, als jullie het bijltje er bij neergooiden?' 
- 'Nou, wij persoonlijk..., misschien maakt dat niet veel verschil. Maar toch, als er niet hier en daar, in of buiten het klooster, heiligen bestonden, dan zou het er lelijk met ons voorstaan.' 
'Wat zijn heiligen?' 
- 'Mensen, die in vereniging leven met God.' 
'En daar hangt veel van af?' 
- 'Als die er niet waren, dan zag de wereld er anders uit.
'Je kunt dat natuurlijk niet bewijzen?' 
- 'Nee. Hun werking is onzichtbaar.' 
'Ik wou nog even op dat zwijgen terugkomen. Ik herinner me, dat je me eens in een brief geschreven hebt dat je pas aan een bidprentje merkte, dat er hier drie broers waren. Een ervan stierf en op zijn doodsprentje stond toen, dat hij een broer van de twee andere paters was. Is dat zo?' 
- 'Ja. Ik ben daar pas na tien jaar achtergekomen. Ze waren eigenlijk met hun vieren. Maar eentje lag al op het kerkhof, toen ik hier intrad. Drie leefden er nog. Ik wist werkelijk niet dat het broers waren.' 
'Maar je at toch met ze, je sliep op één zaal, je kwam ze de hele dag tegen...' 
- 'Ik begrijp het nu zelf ook niet goed.' 
'Dus dat zwijgen is wel rigoureus geweest?' 
- 'Ja.' 
"Het is me altijd moeilijk gevallen om me een beeld te vormen van het isolement, waarin je toch driekwart van die 35 jaar geleefd hebt. Laten we eens 'n exacte gebeurtenis nemen: de inval van de Duitsers op 10 mei 1940. Hoe hoorde je dat?' 
- 'Dat hoorden we twee dagen later. Misschien wist de abt het al eerder, maar toen pas besloot hij dat mee te delen.' 
'Hij had ook nog een dag kunnen wachten." 
- 'Ja, dan hadden we het een dag later gehoord.' 
'Wat deden jullie toen?' 
- 'Bidden. Er veranderde dus niets.' 
'Toen moeder stierf en begraven werd, mocht je niet komen. Hoe vond je dat?' 
- 'Erg. Maar in die tijd was dat voorschrift. Wel als vader en moeder op sterven lagen, dan lieten ze dikwijls nog iemand gaan. Het mocht eigenlijk niet van het Generaal Kapittel, dat deden ze hier dan klandestien. Maar als ze eenmaal gestorven waren en dat bericht was binnengekomen, dan mocht je niet meer gaan, ook hier niet. Dan moest je eenvoudig thuisblijven. Je hoorde dan later wel hoe het gegaan was.' 
'Voor beiden is de dood plotseling gekomen. Je hebt ze dus niet meer gezien. Hoe heb je dat ondergaan?' 
- 'Het was hard. Het reglement werd hier eigenlijk boven de naastenliefde gesteld. Dat is nu voorbij.' 
'Heeft bij de opheffing van dat zwijgen misschien ook de overweging voorgezeten, dat je nu een broeder, die in de put zit, kunt toespreken?' 
- 'Ja, daar noem je een belangrijk motief. Je mocht niet praten en dat deed je dan ook niet, al zag je dat iemand er erg aan toe was, die je met meeleven had kunnen opmonteren. Je kon dat natuurlijk in tekens doen, maar met een gesprek valt veel meer te bereiken.' 
'Dat vind je dus een verbetering?' 
- 'Ja. Voor deze tijd is dat zeker een meer menselijke opvatting.' 
'Goed. Maar ondanks al die verzachtingen blijft het mis met de kloosters. De inwoners vergrijzen, er komen geen nieuwe bij. Dit klooster is er niet eens het ergst aan toe, maar toch, van de tachtig monniken die ik hier gekend heb, zijn er nog veertig over. Heb je enig idee hoe dat komt?' 
- Voor mij staat vast, dat de voornaamste oorzaak een geloofscrisis is.' 
'Wacht even. Ik hoor dat woord zo vaak. Betekent het gewoon, dat de mensen niet meer geloven wat ze vroeger geleerd hebben?' 
- 'Daar komt het wel op neer.' 
'En dat betreur je?' 
- 'Ja.' 
'Maar daar konden ze toch wel eens gelijk in hebben?' 
- 'Nee.' 
'Luister nu eens. Toen Galileï meende, dat de aarde om de zon draaide, was dat een crisis in het geloofsleven van die tijd. Hij werd dan ook door de kerk veroordeeld en wel 
op die gronden. Achteraf is gebleken, dat de wildebras gelijk had. 
- 'De kerk kan zich in een detail vergissen.' 
'Het was geen detail. Het ging om de waarheid van de bijbel.' 
- 'De bewuste passage drukt zich uit in de kennis van ons zonnestelsel, die de mensen toen bezaten. Anders had niemand het begrepen.' 
'De Heilige Geest ging even op de hurken zitten, maar wist zelf wel beter?' 
- 'Als je het zo wilt formuleren.' 
'Maar welke garantie hebben we, dat de Heilige Geest ook niet bij andere passages door de knieën is gegaan?' 
- 'Ik blijf erbij, dat het hier een detail betrof. De hoofdzaken van ons geloof laten zich niet verschillend uitleggen. Dat Christus God is en ons verlost heeft is maar voor één betekenis vatbaar. Die moeten we gewoon accepteren.' 
'Er valt niets te moeten.' 
-'Zonder leergezag zijn we nergens." 
Zonder leergezag zijn we altijd nog onszelf.' 
- 'En dat is niets. Op eigen kracht kunnen we de waarheid niet vinden. En daarom is die ons geopenbaard.' 
'Goed. Ik kom nog wel terug. We waren bezig met die oorzaken.' 
- 'Ja. Een tweede is, dat de kloosters niet tijdig genoeg ben bijgestuurd. Ze zijn te lang op de oude schema's blijven voortbestaan. Een te strakke structuur. Het gezag van boven af.' 
'Hm.'
- 'De mensen werden daardoor te klein gehouden. Als er dan een jongere binnenkwam, dan trof hij een klimaat aan dat hem vreemd was. Ze zijn heel anders opgevoed dan de oudere generatie en op den duur houden ze het dan niet uit. We hadden hier pas nog een novice, die is wel een jaar geweest, maar hij is toch vertrokken. Wat zei hij ook weer? Ja. Communicatiestoornis.' 
'Hoeveel zijn er in de afgelopen vijf jaar hier binnengekomen en ook gebleven?' 
- 'Eén. Hij kwam van een andere congregatie en was dus eigenlijk al in het kloosterleven getraind. Broeder Alex. Hij is vorige maand geprofest, de eeuwige geloften dus. De anderen zijn wel een tijdje gebleven, soms wel een jaar, maar dan gaan ze toch weer...' 
"Zie je dat aankomen?' 
- O ja, heel duidelijk. Dan denk je: die houdt 't niet. Dat mag je natuurlijk niet zeggen, maar je ziet 't toch maar.' 
'En dat komt, omdat de vormen versleten zijn?' 
- 'Jawel, maar de oorzaak ligt ook aan de andere kant. Ze komen uit een wereld, waar alles is en alles kan. Een enorme weelde. Een leven van tucht en gehoorzaamheid is dan te veel. Het vraagt nogal wat.' 
'Had jij daar ook moeite mee?' 
- 'Nee. We zijn sober opgevoed en ik was gewend met weinig genoegen te nemen. Ik vond dat allemaal in het klooster terug.' 
'Was jij dat, die 's nachts op de houten vloer sliep of was dat Jan?' 
- 'Nee, zo ver heb ik 't nooit gebracht. Dat was Jan. Hij had op 'Berkenrode' 't kleinste kamertje uitgekozen en daar sliep hij op de grond. Hij heeft dat toch nog twee jaar volgehouden, weet je nog?' 
'Ja, en toen kroop hij er weer in.' 
- "t Was eigenlijk een hok. Ik zie nog dat geweldige kruis tegen de muur staan. Van hout. Drie meter hoog. Niet mis.' 
'Ja, ja. Hoe kwam dat daar ook weer? Was dat niet van een kerkhof?' 
- 'Nee, dat zat zo. Hij had het leven van Benoît Labre gelezen en toen is hij te voet naar Amettes gelopen, helemaal in Frankrijk. En daar zag hij die oude kerk. 'n Puinhoop. Het kruis was van de toren gevallen en lag in het gras. Ja, dan was het toch een kerkhof, je hebt gelijk. Jan ging naar de pastoor en vroeg: mag ik dat hebben? Die vond het goed. En toen is Jan met dat kruis op zijn schouders weer terug naar Heemstede gelopen.' 
'Nee, zo was 't niet. Hij heeft in Ars een oude fiets gekocht.' 
- 'Ach ja, per fiets heeft hij 't gedaan.' 
'Het blijft toch een sterk nummer.' 
- 'Ja, zijn schouders waren bont en blauw. Hij moest ook telkens even afstappen. Ik was er toen erg van onder de indruk.' 
'Nu niet meer?' 
- 'Jawel, jawel. Maar de moeilijkheid is, om zo goed mogelijk te doen wat iedereen om je heen doet.' 
'Bestaat dit klooster over tien jaar nog?' 
- 'Je denkt daar wel eens over na. Niet dikwijls, want je blijft altijd zelf nog over. En God gaat ook niet weg. Maar de abdijen met een diepe geestelijke kern kunnen misschien de crisis overwinnen. Er zijn mensen die menen, dat ons klooster daarvoor in aanmerking komt.' 
'Persoonlijk zou ik 't wel leuk vinden, als jij de enige was die overeind bleef. Ik heb dan een broer, die abt is met een flinke lap grond. En niemand die je op je vingers kijkt. We lopen hier samen wat rond en kijken hoe 't gewas erbij staat.' 
- 'Dat zal niet veel soeps zijn. We hebben nú al de grootste moeite om 't bij te houden.' 
'Goed, dan doen we iets anders. Van zo'n klooster is best wat te maken. 'n Groot feest bij voorbeeld.' 
- 'Ik ga gewoon door.' 
Jammer, jammer. Vader abt doet weer niet mee.' 
- 'Maar zover zal 't nooit komen. Er zit dan ergens anders 'n groepje mannen, die God in stilte en eenzaamheid zoeken. En daar sluit ik me dan bij aan.' 
'Je denkt, dat die drang blijft?' 
- 'O, absoluut zeker. De behoefte naar gebed en onthouding zit in de mens. Dat zal altijd weer boven komen. Het gekke is, dat het me eigenlijk niet schelen kan in welke vorm dat gebeuren zal. Als het maar ergens gebeurt. En dan ga ik er met mijn tandenborstel heen.' 
'Nu een vertrouwelijke vraag. Maar er staat een camera op je gericht. Denk je, daar hebben al die mensen niets mee te maken, dan gooien we 't er later weer uit. Zijn er wel eens dagen geweest, dat je het niet meer geloofde, dat je het ontzettend moeilijk had?' 
- 'Ja. Je denkt dan bij jezelf: wat sta ik hier in het koor te bidden en te zingen, wat doe ik hier eigenlijk? Je schaamt je bijna voor de anderen, die naast je staan. Alleen, je weet dat die dat ook doormaken.'' 
"Zie je dit als een verzoeking?' 
- 'Ik heb het altijd beschouwd als iets, waar je gewoon doorheen moet. Je weet, dat het voorbij gaat.' 
'Is het minder dan vroeger?' 
- 'Het is er altijd geweest, maar met grote tussenpozen en dan meestal heel kort. Ik bedoel niet de gewone dorheid, maar de echte vertwijfeling. Eventjes totaal verloren zijn.' 
"Zijn er ook extasen in zo'n leven? Ik meen niet letterlijk, zoals sommige mystieken die hadden, maar toch dagen van grote vreugde.' 
- 'Ja, die krijg je vooral in het begin. God wil je dan heel sterk tot zich trekken en hij geeft je een geweldige geestelijke blijdschap. Gevaarlijk hoor." 
'Waarom?' 
- 'Je kunt je gaan inbeelden, dat je al een heel eind gevorderd bent, terwijl hij het in werkelijkheid doet omdat je zwak bent en geholpen moet worden. Ik ben eigenlijk blij, dat die periode voorbij is. Daarna is er een tijd van grote dorheid gekomen, ja, die heeft jaren en jaren geduurd. Dat was wel hard. Maar juist heel goed, je wordt weer klein gemaakt, dat moet gebeuren.' 
'Denk je wel eens aan je broers?' 
- 'Iedere dag, iedere dag. Ik bid voor jullie. Ik weet, dat jullie daar zelf niet zoveel gelegenheid toe hebben, dat neem ik maar over. O ja.' 
'Voor Wally dan zeker minder?' 
- O nee. Misschien wel meer. De genaden, die zij krijgt, zijn groter en dan wordt er ook meer van je gevraagd.' 
'Ik was er gisteren.' 
- 'Nee! Hoe heeft ze 't er afgebracht?' 
'Heel goed.' 
- 'Daar ben ik blij om. Ik heb er moeite mee. Je wilt je niet aanstellen, maar sommige dingen moeten toch gezegd worden. Ik heb er heel lang voor gebeden, dat ik precies zou zeggen wat ik meen.' 
"Zag je er tegen op?' 
- 'Ja. Niet dat jij zou komen. Dat vond ik fijn. Maar met al die apparaten om je heen. Ik heb er moeite mee om mijn gedachten onder woorden te brengen en als je dat suf doet denken de mensen, dat alle trappisten stommelingen zijn." 
'Het gaat goed. Je hebt dertig jaar gezwegen, dat zeggen we er gewoon bij. Nu is dat silentium opgeheven. Maken jullie daar gebruik van?' 
- 'Jawel. We praten wel onder de arbeid, als we denken dat het nodig of nuttig is.' 
'Het vocabulaire blijft vermoedelijk klein. Een soort linguistische inteelt.' 
-'Wat is dat?' 
'Dat is dat je zo'n woord niet kent.' 
- 'O ja.'
'Ik wou eens met je praten over die drie geloften: van gehoorzaamheid, armoede en zuiverheid, hoewel ik dat laatste een rot woord vind, omdat het aan de overkant een soort melaatsheid suggereert.' 
- 'Dat wordt hier ook wel gevoeld. We gebruiken 't niet meer.' 
'Goed. Die sexuele onthouding dan, heeft die je moeite gekost?' 
- 'Ja, dat is wat. Er is bijna geen monnik, die daar geen moeite mee heeft, daar krijg je allemaal mee te doen. Een strijd tot het eind. Het valt niet mee om het geheim van het leven tot aan je dood in jezelf te bewaren. Om dat goed vol te houden moet God ieder uur als gezel naast je staan.' 
'Ben je het met me eens, dat het niet in een kramp moet gebeuren?' 
- 'Wat bedoel je daarmee?' 
'Niet met de tanden op elkaar, maar vanuit het besef dat je iets beters hebt.' 
- 'Ja, dat is goed gezegd. Positief.' 
'Je had kunnen trouwen, kinderen krijgen. Je had dan in je tuin gezeten, met dat allemaal om je heen. Gaat dat wel eens door je hoofd?' 
- 'Ja. Ik heb ook hier in 't gastenkwartier wel eens een vrouw ontmoet, waarvan ik dacht: met die zou ik door het leven kunnen gaan.' 
'Zo, zo.' 
- 'Het is wel gebeurd, dat hou je niet tegen. Een vrouw, die me gelukkig had gemaakt en die ik ook geluk had kunnen geven. Je wordt op zo'n moment gedwongen opnieuw je keus alleen voor God te doen.' 
'Je zegt: dat hou je niet tegen. Zou je 't zelfs bedenkelijk vinden, als een monnik die gedachte helemaal nooit had?' 
- 'Maar dat lijkt me onmogelijk... dat bestaat niet... hoe zou dat kunnen, ik denk, dat moet een onmenselijk wezen zijn... dat komt toch niet voor?' 
'Nou, nou, je doet net of je 't over een uitstervende gorilla hebt. Goed, dat was dat. Ik raak alles maar even aan, een uur is kort. Nu die gehoorzaamheid. Ik herinner me, als de abt voorbij kwam, dan gingen jullie tegen de muur staan en bogen bijna tot de grond. Ik heb er persoonlijk altijd veel genoegen aan beleefd om met een minzaam knikje te volstaan. Maar wat die man zei, was wet. Meteen doen. Geen appèl. Had je daar ook moeite mee?' 
- 'Dat is eigenlijk het zwaarste. Het verloochenen van de eigen wil is het grootste offer, dat een mens kan brengen, omdat het bezit daarvan hem het meest tot mens maakt. Ik ben hier altijd in de bediening geweest, ik moest mij voortdurend voegen naar de wensen van anderen, dat is wel... dat kan een hele opgaaf zijn.' 
'Vond je het zelfs nog moeilijker dan het celibaat?' 
- 'Het klinkt vreemd, maar dat vond ik wel. Kijk, het celibaat is... hoe noem je dat, als iets je 'n heldhaftig gevoel geeft?' 
'Heroïsch.' 
- 'Ja, heroischer is het, dat is 't woord. Je lapt het 'm toch maar. Maar die voldoening geeft de gehoorzaamheid nu juist niet. Gewoon doen wat een ander zegt, altijd maar door, ook als je 't zelf meent beter te weten, dat is andere koek. Kijk, voor het celibaat heb je één keer gekozen. Je komt er verder niet iedere dag mee in aanraking en in zekere zin, echt waar, wen je er ook aan. Er is daar ook een geweldige tegenkracht, en dat is de omgang met God. Die voel je zó nabij, dat de vrouw als het ware vervangen wordt. Maar de gehoorzaamheid is veel en veel kaler. Daar geef je werkelijk jezelf weg, omdat je er niets voor terugkrijgt. Ja hoor, dat is toch de zwaarste van de drie.' 
'En de armoede?' 
- 'Daar heb ik nou nooit de minste moeite mee gehad. Het lijkt heel wat, maar het betekent niets. Je krijgt hier toch alles wat je nodig hebt? Nee, ik vind die hele armoede maar onzin. We hebben 't hier beter dan heel wat mensen daarbuiten.' 
'Ja. En dat brengt me op een wending, die ik je toch niet besparen mag. Er zit aan dit alles ook een andere kant. Tenslotte ben je van alle materiële zorgen ontheven, je zit niet met huwelijksproblemen of moeilijke kinderen en je hoeft ook geen besluiten te nemen, want de abt bereddert alles. Zit daar niet een grote mate van geborgenheid in? Een vlucht ook voor eigen verantwoordelijkheid?' 
- 'Dat is werkelijk een groot gevaar, daar ben ik het helemaal mee eens.' 
'Jawel, maar daarmee zijn we er niet.' 
- 'Nee. Maar wat moet ik dan?' 
'Kijk, in het onmiddellijk toegeven hiervan zit eigenlijk al de moeilijkheid. Tenminste, als het daarbij blijft. Ook dat is een holletje, waarin je kunt wegkruipen. We moeten het geval opnemen en bekijken. 
- 'Maar dat wil ik best.'
'Goed. Begin jij dan maar.' 
- 'Ik zie het zo. Het klooster veronderstelt mensen van karakter en persoonlijkheid, maar het maakt ze niet. Als je er dus binnenkomt moet je al een zekere gestalte hebben. Anders word je 'n pop, die maar meeloopt.' 
'Je begrijpt natuurlijk, dat je hiermee een zeer ernstige beschuldiging tegen het kloosterleven hebt uitgesproken.' 
- 'Als ik dat tevoren moest bedenken zou ik geen woord meer uitbrengen.' 
'Het is geen verwijt. Ik ben er enorm mee in mijn schik, want het bewijst dat je persoonlijk aan dit gevaar ontsnapt bent.' 
- 'Was het maar waar. Ik heb me jarenlang verschrikkelijk kinderachtig gevoeld en had er de grootste moeite mee om tot een zekere zelfstandigheid te komen.' 
'Zolang je in de verleden tijd spreekt is het in orde. Trouwens, al zou dat nog zo zijn, je hebt 't tenminste in de gaten. De waarde van dit gesprek zit voor mij hierin. Je hebt mensen, die het kloosterleven volledig verwerpen, ze vinden het op z'n minst flauwekul en op z'n ergst een diepe frustratie. Aan de andere kant staan de mensen, die er uitsluitend de lieve Jezus in zien en zich aan zwemmerige bewondering te buiten gaan. Er wordt zelden over gesproken zoals je de fout van een vriend bespreekt, die je niettemin bent toegedaan. Ik kom hier graag. Maar dat neemt niet weg, dat ik me soms zit dood te ergeren.' 
- 'O, daar ben ik benieuwd naar.' 
'Het is mij allemaal te onvolwassen. 't Begint al meteen als je de poort wordt opengedaan. De broeder portier doet dat met een blijde glimlach en altijd met het hoofd schuin opzij, alsof hij door een wesp gestoken is. Ik bedoel nu niet speciaal deze portier, want die gaat nogal, ik bedoel alle portiers van alle kloosters. Als je eenmaal binnen bent zijn de andere paters en broeders ook meteen blij, maar het is een soort vastbesloten blijheid, die ik niet helemaal kan thuisbrengen. Als je wat zegt beginnen ze weer meteen te lachen, ook als 't helemaal niet leuk is. Zelfs vóór je wat zegt komt dat al op hun gezicht, die wat wezenloze glimlach, die volwassenen wel hebben als ze in een speeltuin op de wip zitten. De kern ervan is een bewuste infantiliteit. Grote mensen, die verstoppertje spelen of boompje verwisselen, krijgen dat ook, dat bijna fanatisch argeloos willen zijn. Je ziet het veel in jeugdherbergen, als grote lummels in een kring dansen en "t was in de mei" of iets dergelijks zingen, een soort verlegenheid met de situatie, die zich in een overdreven acteren probeert op te lossen.' 
- 'Je weet niet half hoe zoiets me boeit. Het is allemaal nieuw voor me en toch, terwijl je 't zegt, herken ik het.' 
'Laten we er dan nog even mee doorgaan. De gastenpater brengt de koffie ook vrolijk binnen en ontziet zich daarbij niet een kwinkslag te plaatsen. De bedoeling hiervan is te laten merken, dat hij ook maar een gewoon mens is, net als iedereen. Als hij de pot heeft neergezet wrijft hij in zijn handen en vraagt veel te vlug hoe 't thuis allemaal gaat. Als je zou antwoorden dat daar iedereen gestorven is zou hij nog "fijn, fijn" roepen, want hij luistert eigenlijk niet. De abt, die binnenkomt, doet ook heel gewoon, alleen zegt hij niet fijn fijn, maar mooi mooi. Er wordt nu veel en royaal gelachen. De abt stemt hier niet alleen van harte mee in, hij gaat zelfs voor en lacht zomaar in het wilde weg. Als je hem vraagt of zijn borstkruis van echt goud is wordt hij pas helemaal vrolijk en zegt dat dit allemaal niets te betekenen heeft, ben je mal, wij zijn allemaal maar mensen, ha, ha, ha!' 
- 'Je moet toch de mogelijkheid openlaten, dat dit uit echte nederigheid gebeurt.' .. 
'Jawel. Maar dit voortdurend zoeken naar de beste oplossing hoort er ook bij.' 
- 'Het is voor mij heel moeilijk om hierover te praten, dat begrijp je toch?' 
'Of ik dat begrijp! Daarom zeg ik het ook. Ik praat overigens niet over dit speciale klooster, maar over een clericale uitbundigheid in het algemeen, als je dat soms helpen kan. En verder over iets, dat ik tientallen jaren heb waargenomen, maar dat nu veel minder is, dat moet er wel bij gezegd. Ik heb trouwens jouw abt niet eens ontmoet. Maar nederigheid, nee. Het heeft die vorm wel en dan voelt elke kloosterling wel de neiging om er meteen ook maar de inhoud in te stoppen, maar in wezen is het hoogmoed.' 
- 'Dat gaat te ver.' 
'Niets daarvan. Het wil zeggen: ik ben maar een mens zoals jij. Maar wat betekent dat? Dit gaat toch eigenlijk uit van de veronderstelling, dat de bezoeker heimelijk het tegendeel vermoedt. Of niet soms? Maar dat is misschien helemaal niet het geval. Hij voelt zich chronisch onderschat. Het is bovendien nog zeer de vraag, of die man wel een mens is zoals ik, of hij dat wel haalt.' 
- Over hoogmoed gesproken!" 
'Precies! Maar dan direkt zelfbewustzijn en niet via de omweg van een pak. Ik moet het bewijzen en hij neemt 't maar aan. Maar om die kant van de zaak is het mij niet eens te doen. Ik wil het hebben over die schuine hoofdjes, dat blije instemmen met alles wat je zegt, die spookachtige opgewektheid, dat vastberaden "kinderlijke", wat je in zoveel kloosters ontmoet. Ik heb paters gekend, die met je opwandelden en dan telkens een klein sprongetje maakten. Dit geeft aan: ik ben blij, ik ben een kind Gods. Ja, morgen brengen.' 
- 'Waar komt dat volgens jou vandaan?' 
'Ik dacht, dat dit te maken heeft met de gelofte van gehoorzaamheid. Zoals je zelf al zei veronderstelt dit, dat je in het klooster komt met een gevormde persoonlijkheid. Als je dàn onder dat juk doorgaat vindt er een omvorming plaats. Of liever, de mogelijkheid daartoe is aanwezig. Maar wanneer je, 18 of 20 jaar oud, intreedt en je bent zelf nog niets, dan wordt het een deformatie. Juist op het moment dat de eigen krachten zich ontplooien willen kom je in een situatie van onderworpenheid terecht, waarbij het verloochenen van zelf verworven inzichten zelfs als een deugd wordt opgevat. Ik geloof, dat maar weinig religieuzen daar zonder kleerscheuren van afkomen. Ik heb het gemerkt. Die "lacherigheid" is een typisch begeleidend verschijnsel van een situatie, waarin de volwassene zich te laag geplaatst ziet, net zoals iemand nog eens voor de aardigheid in een bank van de lagere school gaat zitten. Dat is wel even leuk, maar als blijvende toestand toch niet bevredigend. Er zijn dan twee oplossingen. Of hoofdschuddend opstaan en de klas verlaten, wat op 't ogenblik gebeurt, of geestelijk de dimensies aannemen waardoor je in die bank gaat passen, en dat gebeurde toen.' 
- "Tertium non datur.' 
Zoals reeds de Aquiniër zo snedig heeft opgemerkt. Waar blijven ze hier overigens met het bier? Personeel!' 
- 'Hou toch je mond. Broeder Marcus komt er dadelijk mee. Dat is een type, die moet je erbij nemen. Hij is vroeger koetsier geweest. Daar heb je 'm al.' 
 
* * * BROEDER MARCUS * * *
'Dag broeder Marcus. Hoe gaat het met u?' 
- 'O, ik leef nog en zolang ik leef is er niks aan de hand. Ik ben nou zevenenzeventig. En ik ben al veertig jaar hier.' 
'Wat was u daarvoor?' 
- 'Landbouwer, meneer. Ja, dat gaat zo.' 
'Hé, ik dacht koetsier?' 
- 'Ja, ik ben van alles geweest, maar voor God is 't allemaal gelijk. En de dagen vliegen voorbij. Maar bidden is het Voornaamste.'
'Bidt u veel?' 
- 'Altijd maar door en dan is 't avond voor je 't weet.' 
'Bidt u voor de noden van de wereld?' 
- 'Wel ja, je moet geen verschil maken, dat heeft Onze Lieve Heer ook niet gedaan.' 
'En wat dacht u van mijn broer?' 
- 'O, dat is een brave mens, ik mag het allemaal niet zo zeggen, maar dat is een brave mens.' 
'Die blijft hier wel?' 
- 'Die is hier niet weg te krijgen, meneer.' 
'Dat klinkt, alsof er toch pogingen in die richting ondernomen worden.' 
- 'Ja, dat is een brave mens. En altijd vrolijk! Geen kniesbeest, zal ik maar zeggen. Die moet je hebben. Vrolijk zijn, zeg ik altijd, je komt toch in de hemel en dan vliegen de dagen voorbij.' 
'Verlangt u daarnaar?' 
- O ja. Maar hier heb ik 't ook best naar mijn zin. Ik verlang overal naar, het is mij allemaal goed en zo vliegen de dagen voorbij'. 
'U hebt nooit spijt gehad dat u in het klooster...' 
- 'Nooit, nooit, nooit.' 
'Hebt u nog familie?' 
- 'Ja, twee zusters die nog leven en vier zijn er in de hemel, dat is tenminste te hopen. En als ze het niet verdiend hebben, dan zijn ze er ook niet, zo gaat dat. Maar mijn moeder zei altijd: een kind van Maria, dat gaat nooit verloren.' 
'Hield u veel van uw moeder?' 
- 'O ja! En van vader ook. Brave mensen, alle twee. En houd er de moed maar in, hoor. De vrolijke geesten, die heeft God het liefst.' 
  * * *
- 'Ik heb altijd veel plezier in broeder Marcus. En tegelijk is 't een echt mystieke ziel. Een man van gebed. Tegen dit soort blijdschap heb je toch geen bezwaar?' 
'Nee, die man is gewoon zo, dat voel je meteen. Waar ik mij wèl eens over verwonder is de geïnformeerdheid van sommige geestelijken over Gods speciale voorkeuren, bij voorbeeld dat hij vrolijke mensen graag mag en aan kniesoren een hekel heeft. Het zijn toch vrij gedetailleerde trekjes, die aan het opperwezen ontrukt worden.' 
- 'Och, ik zie er een zekere vertrouwelijkheid in." 
'Jawel, maar wat mij daarbij opvalt is, dat de liefhebberijen van God vrij nauwkeurig samenvallen met de geaardheid van de spreker. Theologisch is dit toch een verrassende uitkomst. Maar goed. Je zei een tijdje geleden, dat je hier altijd in de "bediening" bent geweest. Bedoel je daar bijbaantjes en klusjes mee?' 
-'Ja.' 
'Je hebt nooit een functie van enige betekenis gehad?' 
- 'Nee.' 
'Hoe komt dat?' 
- 'Het kan zijn, dat ik daar niet bekwaam voor ben. Het kan ook zijn dat ze denken: iemand moet 't toch doen en die zal er wel niet tegenop komen. En dat is ook zo, daar hebben ze gelijk in, dat zal ik ook nooit doen. Ik ben ook helemaal met die gedachte verzoend geraakt. Christus is gekomen om te dienen en dan denk ik: laat ik maar proberen om hem tenminste hierin na te volgen.' 
'Het doet je geen verdriet?' 
- 'Nee, dat kan ik toch niet zeggen. Je denkt er wel eens aan, maar verdriet, nee.' 
'Wat ga je nu dadelijk doen?' 
- 'Mest kruien.'
'Hm.' 
- 'Ja, dat is toevallig hoor. Er zijn ook wel aardiger dingen. Maar echt, het doet er niet toe, als ik maar met Christus verenigd ben. Dat samenzijn met God, als je dat maar hebt, dan kun je alles aan. Daarvoor ben je toch gekomen? De rest is bijzaak.' 
'Je gaat toch niet zo ver, dat je hogere functies weigeren zou?' 
- 'Er valt hier niets te weigeren.' 
'Goed. Maar stel nu, er komt een geweldig licht over 't klooster, de paters slaan zich voor de kop, de abt legt hoofdschuddend zijn ambt neer en rept zich met tranen van spijt naar de koeienstal, waar jij weer mest staat te prikken.' 
- 'Ja maar...' 
'Nee, het doet me goed dat nu eens uit te werken. Hij zegt: pater Joannes, leg dat pikhaakje neer, ik kan 't niet langer meer aanzien, dit wordt te dol. We hebben, hoe dat is me een raadsel, 35 jaar in het duister getast, hier zijn staf en mijter en laat me dat klusje van u overnemen. En tegelijk stormen alle monniken de stal binnen en werpen zich met een klap voorover op de stenen vloer.' 
- "Toe maar.'
'Daarna word je op de schouders genomen en juichend de kapel binnengedragen.' 
- 'Ik mag me eerst toch wel even wassen?' 
'Natuurlijk, natuurlijk, dat ziet pater prior ook in. Hij nadert met een zilveren nap...' 
- 'Nap is goed.' 
'Ja, het moet sober blijven.' 
- 'Dat doet me opeens aan iets denken.' 
'Nee, nee, geen zijwegen, wat zou je doen?' 
- 'We hebben in Zundert een eigen dokter. Die zou ik meteen opbellen." 
'Nou, dan laat ik 't verder maar zitten. Waar dacht je aan bij die houten nap?' 
- 'O, dat is aardig. Onze vorige abt was erg streng met de regels. Nu aten we in die tijd nog met houten vorken. Dat was voor de soberheid. Maar die dingen werden langzamerhand duurder dan gewone vorken, dat was 't gekke. Je had oude paters, die konden er haast niet mee prikken, de tanden waren bijna tot aan de voet afgesleten, je zag alleen vier stompjes. Daar waren ze tussen haakjes erg trots op, want het betekende dat je lang in het klooster was, die dingen tellen toch, hoe onthecht je ook bent. Maar soms moest er toch een nieuwe vork komen en die kwam dan helemaal uit Frankrijk, waar een man woonde die zo'n vork nog snijden kon. Het moest uit hard hout gebeuren en hij deed er ook twee dagen over. Dat kostte wel vijftig gulden. Maar dat hinderde niet, aan de soberheid was toch voldaan.' 
'Dat is geweldig.' 
- 'Ja, als verhaal. Maar er zit ook iets tragisch in. Dat vasthouden aan een regel, die geen zin meer heeft. Dit is nu een voorbeeld van formalistisch denken. Ik heb dat hier heel goed gekend, die strikte observantie van reglementen, waaruit de bodem allang was weggevallen. Dat bestaat nu niet meer. Je kunt tegen deze tijd zeggen wat je wilt, maar zoiets is gewoon ondenkbaar. Wat hol is verdwijnt.' 
'Ik blijf het toch geweldig vinden.' 
- 'Het lijkt me onzin.' 
'Dat is de gouden koets ook. De koningin kan net zo goed met de fiets gaan.' 
- 'Dat is één exceptie per jaar. Ze gaat er niet in winkelen. Als je al die oude gebruiken in een klooster handhaaft, dan wordt het een Alkmaarse kaasmarkt. En dat mag het niet zijn. Ik ben bang voor een, hoe heet dat, een pittoresk klooster.' 
'Ja. Hoe lang doen jullie over het omspitten en met aardappelen bepoten van een stuk land, laten we zeggen zo groot als dat  daar?' 
- 'Met z'n 'allen?'
'Ja.' 
- 'Nou, toch wel een week of twee. Waarom vraag je dat opeens?' 
'En hoe lang zou een graaf- en pootmachine erover doen?' 
- 'Dat weet ik niet.' 
'Ik wel. Drie uur.' 
- 'Ah ja. Je hebt me er mooi in laten lopen. Weet je nog van oom Jules? Die riep altijd "touché!" als het raak was.' 
'Roep je dat nu ook?' 
- 'Niet helemaal. De handenarbeid is in zich zinvol, afgezien van het resultaat.' 
'Goed. Maar waarom die dan niet beperkt tot de arbeid, die alleen maar met de handen gedaan kan worden? Boekbinden bij voorbeeld, houtsnijden, calligraferen, enfin, dat soort gesnor. Niet weken ploeteren over iets, dat elders in drie uur gebeurt. Dan ben je toch wel dicht bij die houten vork.' 
- 'Het zal ook wel steeds meer die kant uit gaan. Je merkt 
dat hier al.' 
Zo. Hebben jullie een wasmachine?' 
- 'Nee. We wassen alles zelf. Dat is ook een van mijn klusjes.' 
'Is dat veel werk?' 
- 'Ja, dat duurt dagen.' 
'Waar blijf je nou met je houten vork? Je vertelt dat wel als een anekdote, maar in feite bijten jullie nog allemaal op hetzelfde houtje. Zeg, ik wil hier weg, 't wordt me opeens te benauwd in dit kamertje.' 
- 'Waar wil je heen?' 
'Gisteren ben ik met Wally naar 't kerkhof gegaan. Hebben jullie ook zo iets?' 
- Ja, ga maar mee. Kijk, we hebben hier geen eigenlijke tuin, dat heeft Wally geloof ik wel.' 
'Maar dit is toch ook heel mooi. Al dat land, zo ver je maar kijken kan. En daar overheen die enorme stilte... Moeten we dit zandpad nemen?' 
- 'Ja. Daar is het hek al. 't Knarst een beetje.' 
'Dat is bij een kerkhof een goed teken.'
- 'Ja, we komen hier niet vaak. Het trappistenleven schijnt gezond te zijn. En toch loopt 't ongemerkt nog op. Toen ik hier kwam waren er vier graven. Nu drieëndertig.' 
"t Is hier mooi. Je hebt dus bijna al die mensen persoonlijk gekend?' 
- 'Ja, en hier ook allemaal neergelegd.'  
'Jullie begraven de doden zelf?' 
- 'Ja, we dragen hem op een baar hiernaar toe, zodat we hem al die tijd nog kunnen zien. Hij blijft tot het laatst toe bij ons. Alleen helemaal op het eind, vlak voor hij naar beneden gaat, wordt er nog een kist overheen gezet, dat moet van de wet.' 
'Zijn er heiligen bij?' 
- O, grote heiligen! Ik kan je ze zó aanwijzen, ik weet ze precies te liggen. Ik bid er vol vertrouwen toe, ze helpen je in de hemel. Ja, die staan nog steeds achter ons klooster, ze verlaten ons niet.' 
'De abt heeft een groter kruis, zie ik.' 
- 'Ja, daar ligt abt Nivardus en daarginds abt Alfonsus. Die heb ik nog tot het laatst verpleegd. Hij werd wel een beetje lastig.' 
'Ik zie ook, dat de paters en broeders van elkaar gescheiden liggen.' 
- 'Ja, maar dat is nu niet meer zo. Daar doen we niet meer. aan. Kijk, van hieraf liggen ze gewoon door elkaar heen.' 
'Dus hier kom je ook te liggen?' 
- 'Ja.' 
'Heb je al een plek in je hoofd?' 
- 'Ja, dat heb ik al uitgekozen. Ik zal 't je laten zien. Hier, onder deze boom. Wat vind je ervan?' 
'Niet slecht, niet slecht. Ik sta nu boven op je, zo is het eigenlijk. Nee, dat is toch niet helemaal zeker. Want als je nou aan de abt zegt: hier wil ik graag begraven worden, houdt hij daar dan rekening mee?' 
- 'Dat weet ik niet. Als jij je er nu achter zet, misschien dat we 't dan samen kunnen reserveren.' 
"Zie je op tegen dat moment?' 
- 'Om de abt dat voor te leggen? Een beetje.' 
'Nee, om hier te liggen.' 
- 'Ook een beetje.' 
'Ja, ja.' 
- 'Het is zo'n stille, plechtige gedachte. Je wordt er helemaal beduusd van. Telkens, als je een medebroeder hier naartoe draagt, gaat het door je heen: er komt een dag, dat een ander je draagt. Heb jij dat ook?' 
'Ja. Maar de gedachte is te groot om helemaal te omvatten. Ik weet ook niet, of het goed is om daar veel aan te denken.' 
- 'Waarom niet?' 
'Het is een verraad aan het lieve leven.' 
- Vader Benedictus zegt, dat je iedere dag aan de dood moet denken.' 
'Kijk. En doe je dat?' 
- 'Zo ver heb ik het nog niet gebracht.' 
'Je slaat wel eens 'n dag over?' 
- 'Ik moet bekennen, dat er wel eens 'n dag wordt overgeslagen.' 
'Mooi.' 
- 'Je schijnt het met Benedictus niet helemaal eens te zijn.' 
'Kijk om je heen, hier, waar we staan. Wat een prachtige wereld. Daar heb ik m'n handen aan vol. Ik wil dat niet zien als een louter antichambreren op iets, dat nog komt. Het leven is geen wachtkamer met reizigers, waar elk uur een ernstige vertraging betekent.' 
- 'Het beeld is toch goed. We zijn reizigers. Het leven is een pelgrimstocht naar de hemel.' 
'Ja, dat wilde ik je nog vragen. Hoe weet je eigenlijk, dat je in de hemel komt?' 
- 'Uit het geloof. Ik vertrouw op Christus, die voor ons gestorven is. Door zijn verlossing word ik ernaar toe getild. Ik moet wel meewerken, maar op eigen krachten kan ik 't niet, ik houd me aan hem vast.' 
'Komt je naam op zo'n kruisje?' 
- Ja. De kloosternaam en verder nog de familienaam, maar zonder Arnold, dat is er niet meer bij.' 
'Waarom eigenlijk?' 
- 'De bedoeling is, dat je in 't klooster een ander leven begint, dat je als het ware herboren wordt.' 
'Wat betekent die ouwe autobus daar achter die heg? Er staat 'n schoorsteenpijpje op. Woont daar iemand?' 
- 'Ja. Een kluizenaar.' 
'Werkelijk?' 
- 'Ja, dat is broeder Adriaan. Vroeger deed hij met alles mee. Nu niet meer. Hij leeft apart. Dit is zijn kluis. We hadden zo gauw niet iets anders, wat een eind van het klooster lag.' 
'Mag dat zo maar?' 
- "Tegenwoordig wel. Ik ben daar erg blij om. Sint Benedictus stelt die mogelijkheid al in zijn Regel open. Hij onderscheidt cenobieten, dat zijn wij, die in gemeenschap onder een abt leven, en eremieten, dat zijn de kluizenaars. En dit is er eindelijk weer een.' 
'Mogen we hem bezoeken?' 
- 'Dat wordt niet gauw toegestaan, er moet een ernstige reden voor zijn, maar als jij het vraagt dan mag het wel.' 
'Nee, ik doe het toch maar niet. Die man zoekt de eenzaamheid en dat hebben we te eerbiedigen. Je hoort of ziet niets, hij zit zeker te mediteren. Naar zoiets kan ik nou uren kijken. De volstrekte eenzaamheid. Het allerstrengste zoeken en daarin dan weer het meest barre holletje uitgraven. Waar leeft hij eigenlijk van?' 
- 'Dat weet ik niet. We mogen zijn menu niet eens kennen.' 'Die kerels leefden vroeger van sprinkhanen. Die heb je hier niet veel. Wat zal hij dat missen. Maar àls er een zwerm overkomt, dan is het schrokken geblazen.' 
'Ik zie er wel eens een broeder met 'n pannetje eten naartoe gaan.' 
-'O, wacht even. Dat valt me nou weer tegen.' 
'Och, waarom?' 
'Ik weet het niet. Zo'n man moet achter zijn eigen spinnen en rupsen aanzitten. De eremiet Tobias in Thebe leefde uitsluitend van dauw, hij had er de hele ochtend werk aan. Maar als dat in een pannetje gebracht wordt, dan is voor mij de aardigheid eraf.' 
- 'Je moet het niet alleen in termen van prestatie zien.' 'Nee, nee, die man wordt geschrapt. Ja, we zullen er een gaarkeuken van maken. Jullie werken je dood en hij maar smikkelen in zijn autobus. Als dat ding nog rijdt zou ik hem alleen benzine brengen.' 
- 'Hou nou toch op, wat moet die man wel denken?' 
'Goed, goed, ik schei al uit. Kom, we gaan terug.' 
- 'Laten we dan de weg door 't sterrebos nemen.' 
'Daar ben ik in 'n tijd niet geweest. Ja, daar heb je 't. Die boompjes zijn nog even schriel als toen, er zit blijkbaar geen schot in.' 
- 'De grond is hier ook arm. Ik wil toch zo graag nog eens terugkomen op wat je zei over het lieve leven. Je moet niet denken, dat ik dat niet zie. Hoe zei je het ook weer?' 
'Nou ja, 't komt hierop neer dat je het leven niet beschouwen moet als een chèque, die je maar ijverig invult en later wordt die wel uitbetaald. Ik heb in kloosters veel van die futurologen ontmoet. Ze zien van alles in de verte, maar niet het geluk dat voor hun voeten ligt.' 
- 'Ik besef dat heel goed. Vroeger was het ook veel erger, maar tegenwoordig dringt die gedachte in de kloosters meer door.' 
'Dat werd tijd. Het eerste antwoord van de catechismus is ook veranderd. Op de vraag, waarom we hier op aarde zijn, stond er vroeger: om God te dienen en daardoor in de hemel te komen. Dat is nog helemaal een wissel trekken op de eeuwigheid. Nu staat er tenminste: om daardoor op aarde en hierna gelukkig te worden. Vreemd, dat om zo'n voor de hand liggende waarheid te vinden er eerst een paar honderd drukken zijn nodig geweest, waar dat niet in stond. Ik denk opeens aan al die theologen, die met brillen op aan de revisie van de catechismus bezig zijn en na dagen tobben plotseling ontdekken, dat je hier ook gelukkig kunt wezen. Het meisje, dat hun al die tijd de koffie bracht, wist dat al lang.' 
- 'Ik ben het met je eens, dat in het religieuze leven het accent te veel gevallen is op het nalaten van bepaalde dingen en dat met name bij ons de invloed van "La Trappe" nog lang heeft nagewerkt. Ja, die ascese heb ik nog volop gekend! Het vasten was zo rigoureus, dat je op je benen stond te wankelen. En dan die geselingen...' 
'Ook dat nog, heer. Wie deed dat?' 
- 'Dat deed je zelf, op je eigen bast, en hard ook. We hadden daar speciale karwatsen voor en je wou daarin niet kinderachtig zijn, je voelde het nog dagen.' 
"Toe maar jongens.' 
- 'Ja, maar dat is nu voorbij. En toch, ik blijf het leven zien als een voorbereiding op later. Ik denk als Paulus, die zegt: ik heb de strijd gestreden, nu wacht mij de kroon der heerlijkheid. Je zag daar midden op ons kerkhof die 
grote steen met de woorden: het is volbracht. Ik denk daar dikwijls aan, want zó voel ik het ook. Ik ben niet sterk, dat weet je wel. Misschien nog een paar jaar en het is volbracht. Dat betekent niet, dat ik niet dankbaar ben voor wat het leven me geeft. Dat enigszins negatieve gevoel heb ik wèl gekend, maar die tijd is nu voorbij. En alle kloosters in Nederland zijn bezig uit die bevriezing te ontdooien. Maar één gedachte blijft: de aarde is niet onze bestemming, we zijn hier maar ballingen. Er wacht me iets oneindig groters en ik mag daar reikhalzend naar uitzien. Is dat een neerslachtige gedachte? Ik vind het idee "dit is het nou en verder komt er niets" veel deprimerender. Wat vind je zelf? Je zegt helemaal niets.' 
'Je hebt je overtuiging met kracht verdedigd en dat was de bedoeling. Ik ben hier alleen om je daartoe te krijgen. De camera staat dit keer op jou gericht en niet op mij. Telkens als je door mijn tegenwerpingen in vuur raakt trek ik me terug. Dan heb ik m'n zin. Verder ga ik niet.' 
- 'Kost je dat moeite?' 
'Nee. Wie veel in de zon staat vindt het wel prettig in de schaduw.' 
- 'Dat begrijp ik. Wil je nog iets zien?' 
'Ja. De zieken.' 
'- O, dat is leuk. Dan moeten we dat deurtje in. Ik zal je naar broeder Tesselinus brengen.' 

BROEDER TESSELINUS 

'Dag broeder Tesselinus. Ik ben een broer van pater Joannes.' 
- 'Ja, dat zullen we hier niet weten. Neemt u toch 'n stoel, meneer Godfried. 't Is hier maar 'n klein hokje. En graag bij dit oor, dat is iets beter dan 't andere.' 
'Hoe oud bent u?' 
- "Zevenentachtig jaar.' 
'En nog gezond?' 
- 'Ha! Dat gaat best, hart en nieren allemaal goed, ik mankeer eigenlijk niets, longen ook goed, ja. Alleen de benen willen niet, ik zie niet veel en ik hoor slecht, maar verder niets aan de hand.' 
'Hoe lang bent u al in 't klooster?' 
- 'Dat is nu eenentwintig jaar geworden.' 
'Dat is minder dan ik dacht. Bent u zo lang vrijgezel geweest?' 
- 'Nee, meneer Godfried, ik was eerst getrouwd.' 
'Kun je dan in een klooster gaan?' 
- 'Ja, dat kan. Als de kinderen allemaal op hun bestemming zijn, dan kan dat. Als je wilt natuurlijk. 't Hoeft niet.' 
- 'Hoeveel had u er?' 
'Vijftien, meneer. Daar zijn er nog tien van in leven.' 
'Maar dan hebt u ook kleinkinderen?' 
- 'Ja, natuurlijk. Vierenzeventig kleinkinderen.' 
'En nog achterkleinkinderen?' 
- 'Jazeker. Drieëntwintig of vierentwintig, dat weet ik niet precies.' 
'U bent de tel kwijt.' 
- 'Nou, ik hield dat bij in een schrift, ziet u, maar nou moet ik 't uit m'n hoofd doen en dan raak je in de war.' 
'Hoe vindt u het leven?' 
- Heel aardig.' 
'Ja?' 
- ''Ik kan niet anders zeggen. Werkelijk heel aardig. Maar ik verlang toch ook naar de dood.' 
'Wat hoor ik nou weer.' 
- 'Ja. Maar niet omdat ik het hier moe ben, want elke dag als ik wakker word zeg ik tegen mezelf "daar zijn we weer", maar omdat ik nog veel gelukkiger zal zijn als ik gestorven ben.' 
'Dat weet u dus zeker.' 
- 'Ja, waarom niet? Waarom zou ik dat niet zeker weten?' 
'Ik ontken 't ook niet. Ik ben blij het te horen.' 
- 'Dan is het goed.' 
'Verlangde u al naar 't klooster toen u nog getrouwd was?' 
- 'Welnee! Dan was ik toch niet getrouwd? Ik zag liever 'n meisje dan 't klooster, ha, ha, ha!' 
'Dat zijn kernachtige uitspraken. Denkt u nog wel eens aan uw vrouw?' 
- 'Elke dag die God geeft. Kijk, dat is ze. Mooie foto, en dat was ze helemaal. Ze is gestorven in 't kraambed, eerste kerstdag 1925, we waren toen twintig jaar getrouwd.' 
"Zult u haar later zien?' 
- 'Ja, dat zeggen ze, maar kijk, dat geloof ik nou niet zo hard. Er zijn ontelbare mensen in de hemel, veel meer dan hier op aarde en als die ook nog onstoffelijk zijn, dan is er helemaal geen beginnen aan.' 
'Och, u hebt de tijd.' 
- 'Daar hebt u gelijk in, de eeuwigheid is lang. Maar kijk, die vijf kinderen zijn heel klein gestorven, die heb ik nooit als mens gekend, zal ik maar zeggen. Die haal ik er niet meer uit.' 
'Nee, nee.' 
- 'Maar ik geloof ook niet, dat je aan zulke muizenissen denkt, je bent een verheerlijkt wezen, je gaat helemaal op in God, die is alles voor je. Je denkt niet eens, je bent er gewoon. Je hebt ook helemaal geen wensen. Ik wil dit, ik wil dat, dat is allemaal van hier beneden.' 
'Ja, ja.' 
- 'Ik wil zus, ik wil zo, dat kennen ze daar niet.' 
'Nee, nee.' 
- 'Zo zit dat en we weten er niets van.' 
'Broeder Tesselinus, hoe laat staat u op?' 
- 'Ik sta 's morgens om vijf uur op.' 
'En wat doet u dan?' 
- 'Ik heb niets meer te doen als zitten, eten, zitten en liggen. En nou breng ik de meeste tijd door met bidden. En ook wel eens lezen.' 
'Wat leest u zo al?' 
- 'Nou, katholieke boeken, maar dan in groot schrift, anders kan ik 't niet zien en dat zou toch jammer zijn'. 
'Hebt u nog een bepaalde devotie?' 
- 'Ja, ik heb een bepaalde devotie voor Onze Lieve Vrouw.' 
'Dat heeft broeder Marcus ook.' 
- 'Dat weet ik wel, dat broeder Marcus dat heeft. Ja, die heeft dat ook.' 
'Bent u de oudste hier?' 
- 'In jaren ben ik de oudste, maar als monnik voel ik me toch een nakomeling, dat blijf je houwen.' 
'Kijkt u wel eens uit 't raam naar het kerkhof?' 
- 'Ja, veel. Maar toen ik nog wat krasser was ging ik er vaak zelf heen, in mijn vrije tijd dan.' 
'Waarom deed u dat?' 
- 'Om voor die mensen te bidden. En ook om te bidden dat ze voor mij zouden bidden, want er liggen daar reuzen van heiligen tussen. En om te denken: hier kom ik ook eens te liggen. Dat werkt op je in.' 
'Die gedachte vindt u goed?' 
- 'Die gedachte vind ik zeker goed. Dat is een normale gedachte. Als je die gedachte niet had, dan zou dat abnormaal zijn.' 
'Dat lijkt me wat kras.' 
- 'Nee hoor. Kijk, als je nou zestig of zeventig bent, dan zit je nog vol plannen en dat is ook goed, laat ze maar, 't verstand komt met de jaren, maar dat hebben wij niet meer. Als wij daar staan, op zo'n kerkhof, dan denken we: ik wou dat ze me hier maar hielden, maar ja, dat gebeurt niet en dan slof je maar weer terug, je hebt je beurt maar af te wachten, zo gaat dat in 't leven en daar heb je vrede mee.' 'U hebt zelf geen plannen meer?' 
- 'Nee, die hebben wij niet meer. Ik heb maar één plan en dat is naar boven te gaan. Als ik nou zo terugkijk, dan heb ik altijd van achteren naar voren geleefd en ik ben er ook altijd op vooruitgegaan. Tot 23 jaar woonde ik bij mijn ouders en dat was goed. Toen zou ik trouwen en een eigen boerderij krijgen. Vanaf dat moment was mijn hart weg bij mijn ouders en ik verlangde naar voren. Goed, daar ben je dan en na twintig jaar sterft je vrouw. Je hebt 't maar te nemen. Ik verhuis van Prinsenbeek naar Rijsbergen, daar had ik grond gekocht, en toen was mijn hart in Rijsbergen. Daar heb ik weer twintig jaar geboerd. Toen kwam er een lap vrij in Beek. Vanaf dat moment kon ik het in Rijsbergen geen dag meer uithouden, mijn hart was daar weg, ik moest en zou naar Beek.' 
'En nou is uw hart ook weer weg.' 
- 'Ja precies, zo is 't, het verlangt naar boven. Begrijpt u dat?' 
'Ik begrijp het heel goed, broeder Tesselinus.' 
- 'Kijk, ik ben niet moe. Ik ben gelukkig. Maar het is weer tijd om te verhuizen, zal ik maar zeggen, ik moet vort. Ik ben er altijd op vooruit gegaan en dat zal ook nu weer gebeuren, maar dan voorgoed.' 
'Ja. Hartelijk dank, broeder Tesselinus, we gaan er weer vandoor.' 
- 'Hé daar, dat komt toch niet allemaal op de televisie?' 
'Nou, dat kon toch wel eens gebeuren.' 
- 'Stel je voor! Grappenmakers zijn jullie, alle twee.' 
* * * 
'Dat was er weer een!' 
- 'Ja, die mag ik ook graag. Maar laat je niet misleiden. Het zijn mystieke zielen.' 
'Ja, Arnold, nog iets. Behalve dat er geen jonge monniken bijkomen gaan er ook oude weg. Hoe is dat, als iemand met wie je twintig, dertig jaar lang samen gebeden, gezongen en gewerkt hebt, opeens de benen neemt? Heb je daar verdriet van?' 
- 'Ja, dat doet veel pijn, o ja. Maar het is niet opeens de benen nemen, je ziet het al een hele tijd aankomen.' 
'Waaraan zie je dat?' 
- 'Aan de verwaarlozing van het gebed. Dat is het punt. Ze gaan zich op iets anders werpen, op de studie, op de handenarbeid, enfin, op een prestatie. En dan weet je: het loopt mis.' 
'Je wantrouwt prestaties?' 
- 'Als het daarbij blijft. Dan zoek je toch jezelf. En dat betekent niets.' 
'Dat is precies het omgekeerde van wat de mensen aan kloosters verwijten.' 
- 'Hoe bedoel je?' 
'Ze zeggen: jullie presteren juist niets.' 
- Ja. Die beschuldiging klinkt eigenlijk heel redelijk. Maar ik denk vaak aan dat verhaal van Mozes. De Joden vochten met een ander volk, het was een geweldige veldslag. En in 't heetst van het gevecht klom Mozes op een berg en bad. Ik denk, dat er toen heel wat Joden geweest zijn, die gezegd hebben: wij doen hier 't vuile werk en die man staat daar maar te prevelen, laat ie toch de handen uit de mouwen steken. Maar dat deed hij juist! Hij bad met zijn beide armen wijd omhoog, kijk, zo! En telkens als hij moe werd en hij ze even liet zakken, verloren de Joden. Op 't laatst hebben twee mannen aan weerszijden hem ondersteund en zo werd de slag gewonnen. Zo zie ik een klooster. Daarbuiten is de wereld in een vreselijke strijd gewikkeld. En wij knielen hier, met beide handen omhoog. Wij mogen geen moment verslappen.' 
"Zit er niet iets hoogmoedigs in die gedachte?' 
- 'Nee. Wij doen het niet. God doet het. Wij bidden zijn kracht alleen maar af.' 
'Heb je God ooit gezien?' 
- 'In een visioen?' 
'Bij voorbeeld.' 
- 'Ik heb geen visioenen.' 
'Hoe kun je dan houden van iemand, die je nog nooit ontmoet hebt?' 
- 'Ja.' 
'O, dat is een heel bijzondere vraag. Heb je die ook aan Wally gesteld?' 
- 'En wat zei ze?' 
'Dat zeg ik niet.' 
'- Nee, nee, dat begrijp ik. Kijk, je kunt zeggen: God is onzichtbaar. Maar wat is zien? Dat is maar een onderdeel van het kennen. Je schrijft toch ook brieven naar iemand in Australië?' 
'Ja, maar die schrijft tenminste terug.' 
- 'God antwoordt ook. Je ontmoet hem werkelijk in het gebed. Als ik 's ochtends een uur in het koor gestaan heb en daarna nog mijn eigen gebeden bid, dan ben ik heel dicht bij hem geweest. Niet altijd natuurlijk, maar het gebeurt toch telkens weer. Het is een innig samenzijn, maar dan ook samen. En dan: God is niet onzichtbaar. Christus is een afstraling van de Vader. "Wie mij ziet, die ziet de Vader," zegt hij zelf. En Christus is zichtbaar geweest, we kunnen over hem lezen in het evangelie. Het is mogelijk, en ik geloof dat ieder daartoe de genade krijgt, om jezelf helemaal van hem te doordringen, tot je zo ver komt als Paulus, die zei: "Niet ik leef, maar Christus leeft in mij." Wat is dat geweldig gezegd! En daarom antwoord ik op je vraag: God is een werkelijkheid. Ik kan me geen grotere realiteit voorstellen dan dat je helemaal van iemand vervuld bent.' 
'Daar gaat weer een broeder. Daar praat ik graag mee.' 
- 'Ja, je vindt er typen onder. En heilig! Ik sta altijd weer beschaamd. Maar je moet ook eens 'n pater nemen. 
'Wat is precies 't verschil?' 
- 'De paters zijn priester gewijd, de broeders niet. Maar we gebruiken die termen niet meer, we zeggen nu broeder voor allemaal. Kijk, daar zit Stanislaus. Maar die is wat korter van stof.' 

PATER STANISLAUS 

'Dag pater Stanislaus. Mag ik u vragen hoe oud u bent?' 
- 'Ik ben vijfentachtig jaar.' 
'Hoeveel daarvan hebt u in het klooster doorgebracht?' 
- 'Ik ben ingetreden in 1899. Dat is dus eenenzeventig jaar geleden.' 
'U bent de enige hier uit de vorige eeuw?' 
- 'De vorige eeuw. U hebt gelijk. Ja, de enige.' 
'Maar dan was u veertien of vijftien jaar!' 
- 'Ik was net vijftien, toen ik in het noviciaat kwam.' 
'Dat is nu niet meer mogelijk.' 
- 'Nee. Nu moet je achttien zijn.' 
'Wist u op die leeftijd wel wat u deed?' 
- 'Jawel. Ik had 't alleen beter moeten doen, dan was ik nu verder geweest.' 
'Hebt u inzinkingen gekend?' 
- 'Die heeft elk mens. Maar nooit in die zin, dat ik aan mijn roeping getwijfeld heb. Ik had wel een sterke neiging om te schilderen. Dat mocht natuurlijk niet.' 
'Viel u dat zwaar?' 
- 'Ja.' 
'Nu zou dat wel mogen.' 
- 'Ja. Maar nu kan ik het niet meer.' 
'Stemt u in met die grotere vrijheid?' 
- 'Ja. De eigen persoonlijkheid wordt meer ontwikkeld. En dat is goed.' 
'Hoe laat staat u op?' 
- 'Gelijk met de anderen. Nee, een kwartier eerder. Zij om vijf uur, ik om kwart voor vijf.' 
'Kost u dat moeite?' 
- 'Wel een beetje. Maar oudere mensen hebben minder slaap nodig.' 
'Bidt u veel?' 
- 'Ik tracht het wel te doen. Het gaat de ene dag beter dan de ander. Maar het contact met Onze Lieve Heer, dat moet je altijd bewaren.' 
'Ziet u op tegen de dood?' 
- 'Ja. Ik leef nog graag een beetje.' 
'Ik ook.' 
- 'Dan zijn we het eens.'  
* * * 

'Arnold, ik wou nog eens terugkomen op dat celibaat. De kranten staan er tenslotte vol van.' 
- 'Ja, ze schrijven de oren van je hoofd. Het is haast niet meer bij te houden.' 
'Waarom zou je ook?' 
- 'Och, je wilt toch weten wat er aan de hand is.' 
'Wat mij vaak opvalt in die publicaties is, dat het altijd gezien wordt als een niet getrouwd zijn, een gemis dus. De afwezigheid van de vrouw. Niet de aanwezigheid van iets anders.' 
- 'Ja. Je hoort ook nooit over de afwezigheid van de man. Wij tellen blijkbaar niet mee. De nonnen schijnen het wel te redden.' 
'Ja. Maar nu die negatieve omschrijving. Wat denk je daar zelf van?' 
- 'Je hebt daar eens 'n mooi stuk over geschreven. Dat is hier ook voorgelezen. Ik was het er helemaal mee eens. Een man, die van een vrouw houdt, is "bezet". Hij is niet disponibel voor een tweede liefde, omdat hij van de eerste helemaal vervuld is. Maar wij zijn dat ook. Wij missen niet iets, we zijn vol van iets anders. En daarmee is eigenlijk alles gezegd.' 
'Goed. Maar de protestantse geestelijkheid dan?' 
- 'Ik heb wel dominees gesproken, die ook toegaven dat je in het celibaat meer voor God beschikbaar bent dan in het huwelijk praktisch mogelijk is.' 
'Hoe doen ze dat in Taizé? Dat is toch een niet-katholiek klooster?' 
- 'Daar leven ze als ongehuwden. Ik ken hier ook een vrouwelijke dominee, die leeft bewust celibatair om het rijk Gods.' 
'Heb je die gesproken?' 
- 'Ja. En we schrijven elkaar ook wel.' 
'Is dat niet gevaarlijk?' 
- 'Nee hoor. Het celibaat betekent niet, dat je geen contact of zelfs vriendschap met een vrouw mag hebben. Daar. gaat het helemaal niet om. Pas als de binding zo wordt dat er een breuk komt in je verbondenheid met God, dan moet je oppassen. Dan wordt het een gevaar.' 
- 'Is die vrouw zich van dit gevaar bewust?' 
'Och, zo dik is het nou ook weer niet aan tussen ons. We steunen elkaar alleen op de weg, die we eenmaal gekozen hebben.' 
'Franciscus van Sales had ook zo'n vriendin.' 
- O ja, en dan moet je brief 116 eens lezen van Bernardus!' 'Je schijnt 't nummer uit je hoofd te kennen.' 
'Ja, hij schrijft gewoon "waar ik ook ga, je bent altijd in mijn hart." Dat is kras, dat zou ik toch niet durven schrijven. Maar ja, ik ben ook Bernardus niet. Die kon dat aan.' 'Er wordt hier veel uit Bernardus voorgelezen. Werd die brief wel overgeslagen?' 
- 'Nou je 't zegt, die heb ik nooit horen voorlezen.' 
'Die heb je door eigen studie en volharding gevonden?" 
- 'Nou, hij wordt wel geciteerd door mensen bij ons, die graag een beetje contact buiten het klooster hebben.' 
'Een soort alibi.' 
- 'Ja. Maar we zijn niet allemaal Bernardus. Dat moeten we goed in het oog houden.' 
'Quod licet Jovi...' 
- 'Non licet bovi. Dit is het prieeltje. 

ONBEKENDE PATER 

'Bent u dikwijls in dit tuinhuisje?' 
- 'Nee, ik werk hier toevallig in de buurt.' 
'Hoe lang geleden bent u hier geweest?' 
- 'Ik ben hier vierentwintig jaar.' 
'Nee, in dit prieeltje.' 
- 'Drie weken geleden. Toen had ik hier bezoek. En bezoekers vinden dit huisje het van je.' 
'Je van het.' 
- 'Ja, ik ben een geboren Oostenrijker.' 
'Nou, dat zou je toch niet zeggen.' 
- 'Ik ben ook al vijftig jaar in Nederland.' 
'O, wacht even. En daarvan vierentwintig in het klooster?' 
- 'Nee, in dit klooster. Monnik ben ik al drieënveertig jaar.' 
'Hoe dikwijls krijgt u bezoek?' 
- 'Vroeger was dat twee keer per jaar. Nu al vijf. Het wordt steeds milder.' 
'Dadelijk komen ze om de week.' 
- 'Dat is toch niet de bedoeling.' 
'Daar loopt een man met een gewoon pak aan. Is dat nou een broeder of een pater?' 
- 'Dat is een broeder.' 
'Die heeft dus ook al z'n habijt aan de kapstok gehangen. Hoe vindt u dat eigenlijk?'  
- 'Er is iets voor en er is iets tegen. Voor is, dat je niet meer geholpen wordt in het monnik zijn door je kleding, in die zin, dat dat al meteen vaststaat. Je moet dat van binnen uit waar maken. Ook geniet je door zo'n habijt in een katholiek gewest als Brabant toch allerlei privileges en dat is niet reëel. Verder wordt het contact met de mensen gemakkelijker, er valt een soort muur weg.' 
'Nu ben ik toch benieuwd naar het tegen.' 
- Ja, en dat weegt bij mij zelfs zwaarder. Ik ben jaren in dienst geweest en heb aan den lijve ondervonden, wat een bescherming dit kleed geeft. Neem het celibaat. Door het habijt kom je niet in complicaties, je geeft meteen te kennen monnik te zijn.' 
'Een soort harnas.' 
- 'Jawel, maar het telt. En dan, het is niet zomaar een jas. Het is een symbool van een bepaalde levenswijze, ook voor jezelf. Je groeit er als het ware in. Ik ben er voor. Maar de vrijheid zelf om het wel of niet te dragen, die juich ik toch toe. Geef elkaar de ruimte.' 
'Ja, ik zie nog iets. Je komt in het klooster, je maakt een proeftijd door en dan eindelijk, dat is het moment van de inkleding, je krijgt het habijt. Die grote dag valt nu weg.' 
- 'Dat is waar. Maar geef elkaar de ruimte.' 
* * * 
- 'We moeten nu wel terug. De abt wou ook nog even met je praten.' 
"Zo. Dat was me vroeger wat.' 
- "Tegenwoordig niet meer. We noemen 'm gewoon broeder Jeroen, net als de anderen.' 
'En dat gouden borstkruis, dragen ze dat nog?' 
- 'Nee. Ook geen ring meer. De staf en de mijter liggen ook in de kast.' 
'Ja, die ring. Weet je nog, dat moeder die altijd geknield kuste als hij binnenkwam? Dom Nivardus liet dat rustig toe, het was gebruik, maar Dom Alfonsus gêneerde zich een beetje en trok zijn hand terug, met het gevolg dat ze voorover op de grond viel. Het eerbetoon kwam daardoor nog krachtiger tot uiting.' 
- 'Jij deed het nooit.' 
'Nee. Ik kreeg dat niet gedaan. Maar niet uit principe, want ik vind die middeleeuwse gebruiken eigenlijk nogal aardig. Het ging eenvoudig niet. Waren het werkelijk prelaten geweest, dan had ik 't wel voor elkaar gekregen. Maar ik dacht: jullie zijn ook maar verklede boerenjongens.' 
- 'Nou, nou.' 
'Zo zag ik het. En zo was 't toch eigenlijk ook?' 
- 'Weet je nog van die staf?' 
'Ja, hoe zat dat ook al weer?' 
- 'Nou, ik was in die tijd hulpje van Dom Alfonsus en moest zorgen, dat voor de Hoogmis op zondag alle spullen klaar lagen. Nu was er pas een missiebisschop op bezoek geweest en die had zijn staf hier vergeten. Het ding was van bamboe en bestond uit drie delen, die je in elkaar kon passen, dat is makkelijker in de rimboe. Onze eigen staf was van goud en zilver, een heel gevaarte.' 
'Ja, dat geval zie ik nog voor me, een geschenk van de gemeente Zundert.' 
- 'Nou, het orgel zet in, de abt schrijdt in vol ornaat het altaar op en steekt zijn hand uit om de staf in ontvangst te nemen. En toen gaf ik hem die drie bamboe deeltjes.' 
'Ja, zo was het. Wat bezielde je eigenlijk?' 
- 'Dat begrijp ik nu zelf niet meer.' 
'Wat deed de abt?' 
- 'Hij kon in die volle kerk niets anders doen dan de drie deeltjes in elkaar schroeven. Het duurde nog 'n hele tijd, want erg handig was hij niet. En toen ging hij met dat klungel op zijn troon zitten. Het was geen gezicht.' 
'Had je plezier?' 
- 'Welnee. Ik stond te rillen en te beven. Het is later ook een hele toestand geworden.' 
'Ja, maar waarom deed je het dan?' 
- 'Dat weet ik juist niet.' 
'Ik wel. Je liep op de nieuwe tijd vooruit. En dat wou je vorm geven. Dat laatste zit in de familie. Het eerste niet. Daarom verwondert me het hele geval. Het doet me ook enorm goed. Om dat helemaal op je eentje te doen. Misschien zijn we toch progressiever dan we zelf wel weten.' 
"Zie je het niet te diep?' 
- 'Nee. Ik zie 't precies goed. Je was er vroeg bij. Een duidelijk protest tegen een overtrokken autoriteit. En als je oudste broer dat zegt dan is dat zo.' 
DE ABT 
'U bent de abt van het klooster?' 
- 'Dat ben ik, meneer Bomans.' 
'Dan wil ik om te beginnen mijn dank uitspreken voor de ontvangst hier en de ruime gelegenheid tot onderzoek, die ons geboden is.' 
- 'Dat is graag gedaan. Er bestaan over ons leven nogal wat misverstanden. Als die door deze uitzending verminderd worden, dan werken we daar van harte aan mee.' 
'Is de televisie hier wel eens eerder geweest?' 
- 'Wel voor een mis. Maar zoals u het doet, nee.' 'Wat is de gemiddelde leeftijd van de paters en broeders?' 
- 'Dat onderscheid maken we niet meer, het is nu "broeder" geworden voor iedereen. Die is zesenvijftig jaar.' 
'Dat loopt natuurlijk mis.' 
- 'Daar ben ik zo zeker niet van. Zag u vanochtend die hippies in de koorbanken?' 
'Ja, ik telde er zeven. Vreemd gezicht, tussen al die pijen.' 
- 'Maar ook verheugend. Het wijst op een hernieuwde belangstelling voor het beschouwelijk leven. Ze komen uit het meditatiecentrum Kosmos in Amsterdam. Dat ken ik vrij goed. We zijn er pas geweest, met een groep van ons.' 
'Dat is nieuw voor me.' 
- 'Voor ons ook. Maar die contacten zijn er nu en niet alleen met Amsterdam. Ik signaleer hier iets heel eigenaardigs. Binnen de kerk is het klimaat nogal kil, het moet allemaal strikt zinvol zijn. Maar daarbuiten is er juist een groeiend verzet tegen die efficiëntie, men wil die beklemming doorbreken, er is een hevige religieuze belangstelling. In 't begin was die hang naar mystiek nogal vrijblijvend en koos de weg van de drugs. Nu tekent zich een tendens naar werkelijke verdieping af. U ziet 't aan dit bezoek en het zijn altijd weer anderen. Ik overschat het niet. Bij echte contemplatie komt meer kijken dan onvrede met overvloed, weelde en zelfgenoegzaamheid. Maar toch, het is een begin.' 
'Komen er veel?' 
- 'De laatste jaren altijd maar door, soms in hele groepen. En niet even. Ze leven weken en soms maanden met ons mee.' 
'Wat zoeken ze hier precies?' 
- 'Dat heb ik ze ook gevraagd. Het antwoord is altijd gelijk en betreft twee dingen: De rust en de sfeer van broederschap.' 
'Ja. Maar niet zozeer de tucht en de strenge onthouding?' 
- 'Anders dan wij, anders dan wij. Maar toch zie ik daar iets van in de kleding. Die is wel slordig, op 't vieze af, maar daaruit blijkt niettemin een verlangen naar soberheid. En dan, die broederlijkheid vraagt ook een zekere ascese, zoals elke tolerantie. En die bespeur ik wel degelijk. Het "lief. zijn" voor elkaar. Je kunt erom lachen. Maar wij herkennen 't.' 
'Meent u, dat de discipline die er nodig is om elkaar werkelijk aardig te vinden, ook in de kloosters langzamerhand de plaats gaat innemen van de vroegere ascese, die meer op de verstorvenheid van het lichaam gericht was?' 
- 'Dat ziet u goed. De tucht blijft. Maar het accent waarop is bezig zich te verplaatsen.' 
'U ziet het niet somber in.' 
- 'Nee.' 
'Geef ik de reden van uw optimisme juist weer, als u in de huidige wereld een diffuse nevel ziet ontstaan, waaruit op den duur nieuwe kernen van mystiek zich kunnen samenballen?' 
- 'Ik wil dit beeld graag van u overnemen. Over de aard van deze sterren weten we niets. Als het licht maar schijnen blijft.' 
 
* -  Pater Joannes Baptista (Arnold Bomans) 
Bron: (Godfried) Bomans. Van Dichtbij gezien. Rome, Jeruzalem, Maastricht, Zundert. A.W. Sijthoff, Leiden
Maar ook te vinden als video: https://www.youtube.com/watch?v=3VZVYZabwYk
 
--

-- Vijftig jaar later zie je dit soort berichten in de media:
Kloosterorde grijpt in na misbruik: Thomas Quartier en diens voormalige abt geschorst
Nieuws Voormalig Theoloog des Vaderlands Thomas Quartier is geschorst als diaken. De theoloog en hoogleraar mag tevens niet meer publiekelijk optreden als benedictijner monnik. Ook abt Henry Vesseur, die grensoverschrijdend gedrag van Quartier in de abdij van Doetinchem toedekte, is nu zelf beschuldigd van seksueel grensoverschrijdend gedrag. Hij is eveneens op non-actief gezet.
Monniken van de Sint-Willibrordsabdij in Doetinchem op een foto uit 2013. Abt Henry Vesseur, die het grensoverschrijdend gedrag van de bekende monnik en theoloog Thomas Quartier toedekte, wordt nu zelf beschuldigd van seksueel grensoverschrijdend gedrag.
... Dat is dinsdag bekendgemaakt via een communiqué van de abt-president van de Benedictijnerorde in Rome. Uit onderzoek van het Nederlands Dagblad bleek eerder dat Quartier is beschuldigd van psychisch en emotioneel misbruik en seksueel grensoverschrijdend gedrag. Het betrof een voormalig student van Quartier die als novice was ingetreden in de Sint-Willibrordsabdij in Doetinchem. Om die reden heeft de Rooms-Katholieke Kerk zijn priesterwijding in 2023 een week van tevoren afgelast.
... De beschuldiging tegen Quartier, die ook hoogleraar theologie is aan de Radboud Universiteit Nijmegen, werd in 2020 door de abt van Doetinchem geloofwaardig gevonden. De abt regelde een overplaatsing naar een abdij in Leuven. (Celine Timmerman, Hendro Munsterman, 11 februari 2025, https://www.nd.nl/geloof/katholiek/1257288/kloosterorde-grijpt-in-na-misbruik-thomas-quartier-en-diens-v)

Reacties

Populaire posts van deze blog

Typisch Spaans: Balay

Het grootste bordeel van Europa

Economie - Teveel wiskunde, te weinig geschiedenis?