Filosofie op School - Marx

   Ook hier weer het patroon:

  • - historische, culturele en filosofische context van de filosoof
  • - primaire ideeën van het denken van de auteur
  • - Vergelijking met andere filosofen
  • - actualiteit
  • - een tekst, voorbeeldexamen en 
  • - conceptuele map

I Context. De essentie van de context in het leven van Marx is de industriële revolutie, die in Engeland begin aan het eind van de negentiende eeuw.

De filosofische context begin bij de grootmeester, Hegel (de vader van het idealisme) en zijn dialectiek, dat als een van de meest belangrijke filosofische concepten te zien is van de laatste eeuwen. Deze dialectiek is van invloed op Marx en op Feuerbach. Daarnaast is Schopenhauer belangrijk: hij verdedigde een vorm van irrationaliteit ondersteund door het idee van de wil. Dan is er de ontwikkeling van het liberale systeem van Compte en het positivisme, met daarin de wetenschap  als basis voor vooruitgang. Kierkegaard komt met ideeën die voorafgaan aan het existentialisme. De verscheidenheid aan ideeën en filosofieën in die tijd lijkt te suggereren dat er een waardecrisis aan de gang is. Deze crisis wordt toegeschreven aan de filosofen van de verdenking (sospecha): Nietzsche, Freud en Marx.

Marx neemt de linker vleugel in van de invloed van Hegel, wiens maximale exponent, Feuerbach is. Hij rebelleert tegen het idealisme van Hegel waarin de mens een manifestatie is van de geest maar juist bestaat door het materialisme. Voor Feuerbach was de mens wel onderdeel van de natuur maar was God niet meer dan een projectie van de mens. Marx stelt daarbij dat de mens niet zozeer natuur heeft als wel geschiedenis. Dan is er nog het utopische socialisme van Fourier en Owen, als ook Engels die Marx in Parijs ontmoette. Marx voegt een studie van het proletariaat toe en dan zijn er de economische analisten zoals David Ricard en Adam Smith. Als laatste zijn er de figuren Bakoenin en Proudhon, de vader van het anarchisme waarin Marx niet de oplossing zag waarin de staat onderdrukt zou moeten worden, maar Marx zag juist een communistische staat.   

II Primaire idee. Het historisch materialisme dat niets anders is dan een interpretatie van de geschiedenis door het materialisme.

Antropologie. De mens is volledig materieel en beïnvloedt door zijn activiteit, de natuur om zich heen. Deze mens is daardoor in proces en nooit "af." Zijn activiteit is zijn primaire kenmerk en de transformatie van de natuur een consequentie van zijn en deze ontwikkeling. Daarnaast is de mens een sociaal wezen die de collectiviteit nodig heeft om zich volledig te ontwikkelen. Zijn werk / arbeid is zijn essentie en dit doet hij in gemeenschap en Marx keurt het individualisme (dus) af.

Historisch materialisme.

De mens neemt van de natuur wat hi nodig heeft en de geschiedenis is te verklaren door de mens die transformerende activiteiten uitvoert. Door handel weet de mens zijn materiele noden te bevredigen. Dit is de sociale productie van het leven en de onderhandeling tussen relaties bepaalt de structuur van de staat. En de manier waarop de mens denkt en leeft heeft alles met deze materiele relatie te maken.

[dan volgt er een economische verdieping]

De geschiedenis [als vervolg op Hegel] is dialectisch, maar daarin zijn tegenspraak te vinden in die economische structuur.  Deze tegenspraak zit er in dat de diegene die de productiemiddelen bezitten (eigenaren, ondernemers, ) tegenover de productieve krachten van de werknemers staan.  Infrastructuur is die van de productiemiddelen, dus het proces van productie, distributie, handel en consumptie van goederen. Dit is de basis van het geheel. En superstructuur is het samenspel van geloof, ideeën, normen en instituties die de eigen sociale bewustzijn bepalen en die de mens en zijn ideologie bepalen. Dat is allereerst te vinden op het juridische -politieke vlak en de ideologie bepaalt / configureert het sociale bewustzijn. om de geschiedenis te begrijpen is die infrastructuur dus nodig. Afhankelijk waar het individu in het systeem zit zal deze ene of andere ideeën (ideologieën ) verdedigen: de eigenaar het kapitalisme, en de arbeider het socialisme. Die klassenstrijd  is onderdeel van de geschiedenis waar violentie de verloskundige is van de geschiedenis.

Vervreemding en ideologie. De mens vervreemd zich van het werk waar de gehele vrijheid uit is gehaald omdat dit werk zo systematisch wordt toegesneden en gespecialiseerd, dat de arbeider enkel nog dat deel ziet en zich niet meer kan vereenzelvigen [mijn vertaling]. Maar er zijn volgens Marx ook andere vormen van vervreemding, sociaal, politiek en juridisch, maar ook religieus en filosofisch. Filosofen - zo zegt hij hierover - hebben zich wel met de wereld bezig gehouden in contemplatie, maar wat de mens definieert is niet deze beschouwing, maar pure arbeid. De taak van de filosofie is om de wereld te transformeren, de werkelijkheid te veranderen en dus als praxis moet worden.

Ideologie is voor Marx, de vorm van vervormde bewustzijn. Deze behoren tot de superstructuur van de maatschappij en die worden bepaald door de infrastructuur.

III De vergelijking van Marx en Plato. Voor beide is de maatschappij onrechtvaardig. Plato ziet geen heil in de democratie, Marx heeft problemen met het kapitalisme.

Hier is op het epistemologische vlak een frontale botsing tussen beide filosofen. Plato ziet geen waarde in de zintuigelijke wereld, maar die van ideeën, voor Marx is de werkelijkheid de relatie met de productie.

Metafysisch. Ontologisch is er ook een gat tussen beide denkwijzen. Voor Plato is de werkelijke wereld onveranderbaar en vervat in het idee die onveranderbaar zijn. Voor Marx is de werkelijkheid onderdeel van de materialiteit die de superstructuur conditioneert.

Antropologisch. Voor Plato was een onsterfelijke geest nodig die in de zintuigelijke wereld leeft om zijn epistemologie te ontwikkelen. Bij Marx is het net andersom: de mens is antropologisch monistisch die zijn leven maakt of produceert in de maatschappij die zijn rol niet systeem bepaalt zijn klasse en zijn leven dat hij als mens zal doormaken. [Ethisch, en moreel zijn er vele overeenkomsten]

IV Actualiteit. Die is er volop. De unidimensionele mens van Herbert Marcuse bouwt op Marx voort. en de Frankfurter school is er een uitloper van. Denkers hiervan zijn, o.a. Walter Benjamin, Horkheimer en Adorno.

Conceptuele kaart:

- niet verder uitgewerkt.

Tekst: Manuscript van filosofie en economie

-- 10 mei 25. #30F Het vocabulaire van Marx:

ACCUMULATIE (Akkumulation)

In tegenstelling tot wat Max Weber beweerde, is de noodzaak tot accumulatie voor Marx niet het resultaat van het calvinistische ascetisme en de bijbehorende oproep tot spaarzaamheid. Het is ook niet het resultaat van de voorzichtigheid van individuen die het heden opofferen voor een betere en veiligere toekomst, zoals bepleit wordt door de neoklassieke economie die gebaseerd is op de nutstheorie. Voor hem is accumulatie juist een wezenlijk kenmerk van kapitaal, dat geaccumuleerd moet worden. De concurrentie dwingt kapitalisten individueel tot accumulatie, met als bijzonderheid dat kapitaal, dat een waarde is die zichzelf uitdrukt, niet behouden kan worden als het niet tegelijkertijd wordt uitgebreid. Aan de andere kant mag accumulatie – waarvan de aard varieert afhankelijk van de verschillende stadia van de kapitalistische productie – niet uitsluitend vanuit het perspectief van de relatie tussen kapitalisatie en productie worden beschouwd. Het is ook een voortplantingsrelatie. Om al deze redenen is het accumulatieproces, als noodzakelijk expansieproces, verre van harmonieus en eenvoudig en onderhevig aan de gevolgen van crises en recessies. In Boek 1 van Het Kapitaal behandelt Marx de primitieve accumulatie, de beginfasen van het kapitalisme en de onteigening van de boeren van het bezit van de belangrijkste productiemiddelen die toen in gebruik waren, het land, met de daaropvolgende omzetting ervan in werknemers in loondienst.

VERVREEMDING (Entfremdung)

In de Parijse manuscripten, die het meest representatieve werk van de ‘jonge’ Marx vormen, speelt het begrip vervreemding een centrale rol. Maar het concept vindt hier niet zijn oorsprong en deze pagina's zijn ook niet Marx' laatste woord over dit onderwerp. Eigenlijk is Marx slechts de derde klassieker van dit concept; De andere twee zijn Georg Hegel en Ludwig Feuerbach. In het geval van Hegel moeten we ongetwijfeld spreken van een metafysische benadering van het concept. Soms, in zoverre het ‘ongelukkige bewustzijn’ een ‘vervreemde ziel’ is, betekent vervreemding bij Hegel ‘bewustzijn van zichzelf als verdeelde natuur’, dat wil zeggen, bewustzijn dat zichzelf ervaart als gescheiden van de realiteit waartoe het behoort; een scheiding dus, die van zichzelf is - een "scheuring" van het bewustzijn - als een bewustzijn van de realiteit; In andere contexten wordt het proces waarbij het wezen een object wordt, nadat de splitsing tussen het enkel subject en het enkel object zijn is overwonnen, door Hegel ook gekarakteriseerd als een proces van 'vervreemding' of 'bemiddeling'. Bij Feuerbach daarentegen treedt vervreemding op wanneer de mens datgene voor een vreemde werkelijkheid aanneemt, begiftigd met een eigen substantie, wat - net als het Goddelijke - niets meer is dan een projectie van de zijne; Hier krijgt het concept, ontwikkeld in anti-Hegeliaanse stijl, een sterk kritisch-ideologische en uiteindelijk antropologische inslag. Marx ontwikkelde in Het Joodse Vraagstuk al de stelling dat de algemene kenmerken van vervreemding kenmerkend zijn voor een maatschappij als de moderne, die zelf "verscheurd" is, zodat Joden, zowel vanwege hun marginalisering als vanwege hun voorkeursaandacht voor handel en kapitaalaccumulatie, tegelijkertijd slachtoffer en actor zijn van de ziekte van vervreemding.

In de Manuscripten concentreert Marx zich op de historische periode van de vestiging en consolidatie van de dominantie van de kapitalistische productiewijze, en op de interne tegenstellingen en antagonismen daarvan. Zo geeft hij een concrete historische en economische inhoud aan het idee van vervreemding. «De vervreemding van de arbeider van zijn product betekent dat zijn werk een object wordt, een extern bestaan, ja, een vreemd, onafhankelijk, vreemd bestaan, een macht die autonoom is ten opzichte van hem, zodat het leven dat de arbeider aan het object heeft overgedragen hem als vijandig en vreemd tegemoet treedt.»7 Maar parallel aan deze benadering, die vervreemde arbeid plaatst in het verlies of de 'vervreemding' door de niet-eigenaar van de productiemiddelen van het object dat door zijn arbeid is geproduceerd, plus de daaropvolgende omzetting van de arbeider in een handelswaar, plaatst Marx vervreemding of vervreemding in de menselijke natuur zelf, door vervreemde arbeid tegenover de kwaliteiten van het 'generieke wezen' van de mens te stellen als een natuurlijk, vrij, actief en universeel wezen. Dat komt natuurlijk neer op de stelling dat vervreemde arbeid, of arbeid zonder eigendom van de productiemiddelen, de mens vervreemdt van zijn menselijke essentie. Vervreemding is daarom altijd zelfvervreemding, dat wil zeggen vervreemding van de mens van zichzelf (en zijn menselijke mogelijkheden), door zichzelf (door zijn eigen activiteit).

In de latere teksten van Marx wordt het concept ontdaan van zijn antropologische en essentialistische connotaties. Het wordt nu gebruikt in contexten waarin begrippen als meerwaarde, uitbuiting, arbeidsdeling en vooral productiewijze centraal staan.

KAPITAAL (Kapitaal)

Voor Marx is geld niet alleen kapitaal, en evenmin is kapitaal louter een patrimonium dat inkomsten kan genereren voor de eigenaar. Het is, hoe veel ook gaat vooraf aan de generalisatie van het kapitalisme, het specifieke kenmerk van de samenlevingen die erdoor gedomineerd worden, waarvan de definitie gelijkgesteld wordt met de productie van kapitaal zelf. Het heeft een constitutief karakter. Aan de andere kant, en zoals Marx zelf stelt in boek 11 van het aan hem opgedragen werk, is kapitaal niet iets natuurlijks, maar "een maatschappelijke productieverhouding, die overeenkomt met een bepaalde historische maatschappelijke formatie, die een materieel ding opneemt en het een specifiek sociaal karakter geeft [...]. Het is de verzameling productiemiddelen die gemonopoliseerd zijn door een bepaald deel van de maatschappij, de producten en voorwaarden voor de uitoefening van de gesubstantieerde arbeidskracht in relatie tot de levende arbeidskracht, en die dit antagonisme personifieert als kapitaal. Het zijn niet alleen de producten van de arbeiders die worden getransformeerd tot onafhankelijke machten, de producten als gedomineerd en gekocht door degenen die ze produceren, maar ook de maatschappelijke krachten en vormen van deze arbeid, die hen als eigenschappen van een product confronteren.

Het historische proces waarbij arbeidskracht tot een handelswaar wordt getransformeerd, is daarom een ​​onvermijdelijke voorwaarde voor de transformatie van geld in kapitaal. De "generieke formule van kapitaal", zoals die zich aan ons voordoet in de circulatiesfeer – waar goederen worden verkocht om andere goederen te verwerven, en goederen worden gekocht om ze vervolgens te verkopen – geeft aanleiding tot het volgende beeld, dat de corresponderende reeks transacties weerspiegelt: "M-C-G", waarbij "M" geld is, "M" waar, en "M' geld plus meerwaarde. Dit betekent, kortom, dat de geldsom aan het einde van het proces "M-C-G" groter is dan de som aan het begin. In het ‘circuit van het kapitaal’ ondergaat kapitaal, dat ‘waarde in beweging’, ‘progressieve waarde’ is, als waarde een reeks transformaties die overeenkomen met een specifieke functie in het valorisatieproces. De vormen die deze zichzelf valoriserende waarde aanneemt, zijn dus allemaal vormen van kapitaal. In deze zin is het noodzakelijk om onderscheid te maken tussen geldkapitaal en warenkapitaal, die behoren tot de circulatiesfeer, productief kapitaal, dat behoort tot de productiesfeer, en handelskapitaal, financieel kapitaal en "industrieel kapitaal", die in deze verschillende vormen voorkomen afhankelijk van de fase van de betreffende kringloop en die "de enige bestaansvorm van kapitaal is waarin zijn functie niet alleen de toe-eigening van meerwaarde of meerproduct is, maar ook de toestand ervan". Hoe het ook zij, de kapitalistische productie produceert volgens Marx' analyse 'niet alleen koopwaar en meerwaarde; ze reproduceert ook, en wel in steeds toenemende mate, de klasse van loonarbeiders en verandert de meerderheid van de directe producenten in loonarbeiders.'

Zelfvalorisatie is voor Marx een objectieve beweging. Pas in de mate dat het kapitaal deze beweging als zijn eigen, als een subjectief doel omarmt, wordt het kapitalistisch, dat wil zeggen, de personificatie van het kapitaal. De reikwijdte van subjectieve motivaties is van contingente orde; Wat definieert wat alle kapitalen gemeen hebben – dat wil zeggen, ‘kapitaal in het algemeen’, dat verschijnt als vele concurrerende kapitalen – is de objectieve beweging van de uitdrukking van waarde. Dit alles vereist dus dat we kapitaal beschouwen als een dwingende maatschappelijke relatie, verbonden aan dingen – of het nu goederen of geld zijn – en die, in de vorm van geld, onbetaalde meerarbeid omvat en omvat, dat wil zeggen de producent van meerwaarde, die in de loop van de tijd is geaccumuleerd, hoezeer de toe-eigening ervan door de kapitalistische klasse ook in het heden plaatsvindt.

KLASSEN (Klasse)

De ontdekking van het proletariaat bracht de jonge Marx ertoe zijn intellectuele werk te richten op de economische structuur van moderne samenlevingen en hun specifieke dynamiek. Hetzelfde kan gezegd worden van Friedrich Engels, die in 1845 een boek wijdde aan de toestand van de arbeidersklasse in Engeland. Maar de aandacht van Marx en Engels voor de klassenstructuur en de klassenstrijd in het primitieve kapitalisme werd al snel ingehaald door hun uitwerking van het idee van klassenstrijd als drijvende kracht van de geschiedenis. "De geschiedenis van alle samenlevingen vóór de onze", zegt het Communistisch Manifest, "is de geschiedenis van klassenstrijd." Hoewel Marx en Engels op bepaalde momenten in hun werk redeneerden dat ‘de klasse zelf een product van de bourgeoisie is’, of wat hetzelfde is, dat de klasse een structureerbaar kenmerk is dat uniek is voor kapitalistische samenlevingen, kan worden gezegd dat Marx zich er te allen tijde volkomen van bewust was dat ‘het altijd de directe relatie is tussen de eigenaren van de productievoorwaarden en de

directe producenten die het meest intieme geheim onthullen, de verborgen fundamenten van het hele sociale gebouw. In ieder geval is dit besef dat zelfs in de vroegste tijden van de geschiedenis "vinden we bijna overal een volledige structurering van de maatschappij in verschillende klassen, een gevarieerde vorming van maatschappelijke posities", overeengekomen in het Manifest met de omzetting van de differentiatie van de maatschappij in twee direct tegengestelde klassen: de bourgeoisie en het proletariaat in een "onderscheidend kenmerk" van de kapitalistische maatschappij. Maar Marx zwakte de waarde van deze extreme polarisatie later af door te waarschuwen, in werken als Das Kapital en Theorieën over de Meerwaarde, dat er in feite "drie klassen" waren in de moderne samenleving, waarvan de derde duidelijk de middenklasse was, "gelegen halverwege tussen de arbeiders aan de ene kant en de kapitalisten en landeigenaren aan de andere kant."

Van de klasse als zodanig vinden we bij Marx twee basiskenmerken: één negatief en één positief. In De 18e Brumaire van Louis Bonaparte definieert Marx een volledig geconstitueerde klasse als volgt: "Voor zover miljoenen gezinnen leven onder economische bestaansomstandigheden die hen in hun levenswijze, hun belangen en hun cultuur onderscheiden van andere klassen en zich daartegen vijandig verzetten, vormen zij een klasse. Aangezien er een puur lokale organisatie bestaat onder de kleine boeren en de identiteit van hun belangen geen politieke organisatie onder hen teweegbrengt, vormen zij geen klasse." Wanneer Marx het lijden van de arbeidersklasse beschrijft in De armoede van de filosofie, schrijft hij echter: "In principe hadden de economische omstandigheden de massa van het land tot arbeiders getransformeerd. De overheersing van het kapitaal heeft in deze massa een gemeenschappelijke situatie en gemeenschappelijke belangen gecreëerd. Zo wordt deze massa een klasse tegenover het kapitaal, maar nog niet voor zichzelf. In de strijd [...] verenigt deze massa zich en vormt zichzelf tot een klasse. De belangen die zij verdedigen, worden klassenbelangen.

Uit deze overwegingen volgt ook dat Marx vrijwel vanaf het begin een duidelijk onderscheid maakte tussen het behoren tot een klasse en het bewustzijn of 'klassenbewustzijn' ervan. Hij bedacht daarbij dat dit laatste - dat wil zeggen, zowel de proletariër als de bourgeoisie - ontstond als gevolg van het conflict tussen de derde stand en het Ancien Régime. Daarentegen is het ‘klassenbewustzijn’, dat uit dit historische proces is ontstaan ​​en daaruit voortkomt, iets radicaal anders dan het oude klassenbewustzijn, waarachter het systeem van eigendomsverhoudingen verborgen bleef.

Marx was zich ervan bewust dat de specifieke belangen van arbeiders of groepen arbeiders soms in conflict konden komen met de belangen van de klasse als geheel. Daarom legde hij bijzondere nadruk op solidariteit en het ontstaan ​​van een brede klassenorganisatie, waarmee het proces van de vorming van klassenbewustzijn zelf zou samenvallen.

COMMUNISME (Komunismus)

Voor Marx omvat de term 'communisme' zowel de feitelijke politieke beweging van de arbeidersklasse onder het kapitalisme als de maatschappijvorm die na de overwinning van het kapitalisme zal ontstaan. Gedurende de 19e eeuw werden de begrippen ‘socialisme’ en ‘communisme’ vrijwel als synoniemen gebruikt. Hoe het ook zij, zelfs toen hij het etiket "sociaaldemocraat" accepteerde voor enkele relevante socialistische partijen, zoals de Duitse, nam de oude Engels afstand van deze semantische onnauwkeurigheid door te stellen dat de economische vooruitgang van die partij niet "gewoon algemeen socialistisch" is, maar "specifiek communistisch", omdat haar uiteindelijke politieke doel was om de staat in alle opzichten te overwinnen en bijgevolg ook de (burgerlijke) democratie. Sinds de Oktoberrevolutie en de oprichting van de Derde Internationale ging men met het woord 'communisme' een vorm van revolutionaire actie aanduiden die gericht was op de omverwerping van het kapitalistische systeem, terwijl men 'socialisme' ging begrijpen als een meer specifieke en constitutionele beweging van cumulatieve hervormingen.

Marx was, gezien zijn weigering om "kookrecepten voor de herberg van de toekomst" te schrijven, nooit erg precies over de aard van het communisme als maatschappijvorm. In de Manuscripten definieerde hij het als "positieve overwinning van privébezit als menselijke vervreemding van zichzelf, en daarom als werkelijke toe-eigening van het menselijk wezen door en voor de mens; zo herontdekt de mens zichzelf volledig en bewust als een sociale, dat wil zeggen menselijke mens, die in zichzelf alle rijkdom van de eerdere ontwikkeling condenseert." 7+ Deze overwegend filosofische taal maakte in de loop der tijd plaats voor preciezere sociologische formuleringen, en Marx en Engels gingen "communisme" begrijpen als de afschaffing van klassen en de arbeidsdeling. In zijn latere werken benadrukte Marx het economische karakter van de toekomstige klassenloze maatschappij, en definieerde deze als "een maatschappij van geassocieerde producenten", waarin economische vrijheid bestaat uit "gesocialiseerde mens, de producenten in partners, rationeel hun uitwisseling van materialen met de natuur reguleren, deze onder hun gemeenschappelijke controle brengen in plaats van zich erdoor te laten domineren als door een blinde macht.”?5 En in zijn Kritiek op het Programma van Gotha maakte hij onderscheid tussen een eerste fase van het communisme, waarin de uitwisseling nog steeds van kracht was en het individu betaling zou ontvangen voor zijn werk en consumptiegoederen zou kopen, en een hogere fase waarin ieder persoon zou bijdragen aan de samenleving “naar zijn vermogen” en uit de gemeenschappelijke reserves zou ontvangen “naar zijn behoeften.”

CRISIS (Krisis)

Vanuit marxistisch perspectief kan een crisis worden begrepen als de verlamming van de mechanismen die het functioneren van de samenleving besturen en mogelijk maken. Maar we moeten onderscheid maken tussen een algemene crisis, waarvan de enige positieve uitkomst de transformatie van de maatschappij kan zijn, en een gedeeltelijke crisis of ineenstorting, die onlosmakelijk verbonden is met verschijnselen zoals de politiek-economische cycli die kenmerkend zijn voor het kapitalisme. Deze leiden ertoe dat perioden van voorspoed, althans ogenschijnlijk, worden vervangen door perioden die gekenmerkt worden door hevige depressies in de economische activiteit. Voor Marx heeft deze verlamming in ieder geval structurele wortels die gezocht moeten worden in het accumulatieproces en de neerwaartse tendens van de winstvoet. Daartegenover staan ​​verschillende tegengestelde tendensen, die de effecten van deze wet "tegenwerken en opheffen", waarbij de krachtsverhoudingen die op een bepaald historisch moment bestaan, bepalend zijn voor de uiteindelijke koers van het systeem. Aan de andere kant betoogt Marx, op een meer algemene schaal, dat crises hun wortels hebben in de beperkingen van "de immense productiecapaciteit [...] en de toename van de kapitaalwaarde [...], die veel sneller toeneemt dan de bevolking" en "de steeds kleiner wordende basis, in verhouding tot de toenemende welvaart, waarvoor deze immense productiecapaciteit werkt." Het is duidelijk dat vanuit dit perspectief maatregelen die gericht zijn op het beheersen of zelfs opheffen van de hierboven genoemde wet van de neerwaartse trend, die Marx ook beschouwde als "tendensen" die binnen het kapitalisme werkzaam zijn - zoals bijvoorbeeld structurele hervormingen, staatsinterventie of zelfs de algemene productiviteitsverhoging - een beperkt potentieel hebben. Ze laten immers een systeem intact waarin het periodiek optreden van algemene crises (en niet alleen cyclische oscillaties) onvermijdelijk is, ook al worden hun specifieke vorm en ritme binnen zekere grenzen bepaald door factoren van verschillende aard.

DIALECTIEK (Dialektiek)

Binnen het marxistische paradigma zelf bestonden verschillende opvattingen over dialectiek. Het werd bijvoorbeeld beschouwd als een methode (wetenschappelijk), maar ook als een geheel van wetten of principes die bepaalde sectoren van de werkelijkheid, op globale schaal beschouwd, beheersen en als een wezenlijk kenmerk van de beweging van de geschiedenis.

Hoe het ook zij, het concept van de dialectiek dat Marx zelf voorstaat, is onlosmakelijk verbonden met zijn taak en met zijn diepgaande confrontatie met Hegel, die de dialectiek begreep als een logisch proces en als de drijvende kracht van dat proces vanuit het perspectief van het idealisme of, wat hetzelfde is, van de samenstelling van de werkelijkheid als geest (absoluut). Voor Hegel is het Absolute in feite een proces, of ontologische dialectiek, die zich verwezenlijkt door zijn eigen vervreemding en die zijn eenheid herstelt door te erkennen dat deze vervreemding niets anders is dan zijn eigen vrije expressie of manifestatie, die wordt samengevat en voltooid in het Hegeliaanse systeem zelf.

Marx stelde Hegels idealistische ontologie tegenover zijn opvatting dat universalia eigenschappen van bijzondere dingen zijn, bevestigde het empirische karakter van kennis, maakte de productiewijzen tot de grondslag van de staat en ontkende radicaal het Hegeliaanse identiteitsprincipe, dat wil zeggen de stelling van de identiteit van zijn en denken in gedachten. In zijn Parijse manuscripten stelde hij daarentegen dat de objectiviteit van de natuur en van het zijn in het algemeen radicaal onderscheiden is van het denken. Hij maakte onderscheid tussen objectivering en vervreemding en distantieerde zich daarmee van Hegels opvatting dat alle objectivering vervreemding is. Met zijn 'materialistische' arbeidsopvatting distantieerde hij zich van de beperking van echte arbeid tot 'abstracte geestelijke arbeid'. Voor Marx veronderstelt arbeid in feite een "materieel substraat" dat door de natuur zelf wordt verschaft, onafhankelijk is van de mens en dat een echte transformatie teweegbrengt, die echter altijd eindig en onvoltooid is.

In zijn tweede fase verklaarde Marx echter dat hij methodologisch veel aan Hegel verschuldigd was. In een brief aan Ludwig Kugelmann van 6 mei 1868 erkende hij bijvoorbeeld dat "Hegels dialectiek de grondvorm is van alle dialectiek, maar pas nadat deze is ontdaan van zijn mystieke vorm, en dat is precies wat mijn methode onderscheidt." En in het nawoord van de tweede editie van Het Kapitaal, Boek 1, was hij nog steeds, ondanks zijn verzet tegen Hegels idealisme, spirituele monisme en onveranderlijke teleologie, verder door te erkennen dat hij schatplichtig is aan Hegels waardering voor het negatieve, voor de productieve functie van negativiteit en voor de noodzakelijke beschouwing van tegenstellingen in hun eenheid: «De mystificatie die de dialectiek door toedoen van Hegel ondergaat, verhindert hem geenszins om de eerste te zijn die op een omvattende en bewuste manier de algemene bewegingsvormen ervan uiteenzet. In de handen van Hegel staat de dialectiek op zijn kop.

Het moet worden omgedraaid om de rationele kern in het mystieke omhulsel te ontdekken. Dialectiek was in Duitsland in z'n mysterieuze vorm mode, omdat het de bestaande werkelijkheid leek te transformeren. In zijn rationele vorm is het een schandaal en een gruwel voor de bourgeoisie, omdat het de positieve opvatting van het bestaande omvat en tegelijkertijd de opvatting van de ontkenning ervan, van de noodzakelijke ondergang ervan. Het vat elke vorm op als een stroom van beweging, dat wil zeggen, ook vanuit zijn vergankelijke kant is het door niets onder de indruk en is het in wezen kritisch en revolutionair. De tegenstrijdige beweging van de kapitalistische maatschappij wordt het meest opvallend waarneembaar voor de praktische burger in de wisselvalligheden van de periodieke cyclus die de moderne industrie doorloopt, en op haar hoogtepunt, de algemene crisis.”7 Marx zal in feite een centrale rol toekennen aan tegenstrijdigheden in zijn macro-economische model. Bijvoorbeeld aan de fundamentele tegenstelling tussen de productiekrachten en de productieverhoudingen, die al werd gepresenteerd in de definitie van kapitaal die hij voorafging in de Grundrisse: “Kapitaal is een tegenstrijdigheid in beweging, omdat het de arbeidstijd tot een minimum tracht te beperken, terwijl het er anderzijds toe neigt de arbeidstijd tot de enige maatstaf en bron van rijkdom te maken.”7 Hetzelfde kan natuurlijk worden gezegd van de tegenstelling tussen de concrete en nuttige aspecten en de abstracte maatschappelijke aspecten van de arbeid belichaamd in de waar, tussen het productieproces en dat van de valorisatie, tussen loonarbeid en kapitaal. Fundamentele structurele tegenstrijdigheden die Marx overigens beschouwt als de historische vrucht van de scheiding van de directe producenten van de productiemiddelen. productie, van de scheiding van producenten van elkaar en hun scheiding van het netwerk van sociale relaties waarbinnen hun inwerking op de natuur plaatsvindt. In ieder geval beschouwt Marx’ dialectiek zichzelf als ‘wetenschappelijk’ in de zin dat zij theoretische tegenstellingen en sociaal-economische crises verklaart in termen van de essentiële, eigenaardige en tegenstrijdige relaties die deze voortbrengen. Aan de andere kant, en in lijn hiermee, legde Marx in een brief aan J. B. Schweitzer, gedateerd 24 januari 1865, het geheim van een dergelijke 'wetenschappelijke dialectiek' uit in het vermogen om 'economische categorieën te begrijpen als de theoretische uitdrukking van historische productieverhoudingen, die overeenkomen met een bepaald stadium in de ontwikkeling van de materiële productie.' Hiermee werd de specificiteit van de marxistische dialectiek in haar drievoudige conditie gedefinieerd: logisch, ontologisch en historisch. Maar de dialectiek van Marx is ook schatplichtig aan een andere Hegeliaanse categorie, die van de ontwikkeling (Entwicklung), die op zijn beurt een precedent heeft in Leibniz' stelling over het bestaan ​​van een volledig begrip van het concrete singuliere. Het zoeken naar een volledig, dat wil zeggen compleet en globaal, begrip. Het sociale geheel, dat een procesmatig geheel is, 'in ontwikkeling', dat analytisch verkregen gegevens totaliseert, kan worden beschouwd als het centrale doel van de systematisch totaliserende methode van de Marxistische dialectiek. In Anti-Dühring overwoog en definieerde Engels de mogelijkheid van een 'dialectiek van de natuur', die hij ambitieus verhief tot 'de wetenschap van de algemene wetten van beweging en evolutie van de natuur, van de menselijke samenleving en van het denken'. Engels heeft dergelijke wetten "teruggebracht" tot drie: die van de transformatie van kwantiteit in kwaliteit, en omgekeerd, die van de vervlechting van tegenstellingen, en die van de negatie van de negatie, die, in feite, het middel was waartoe Hegel zijn toevlucht nam in zijn streven naar de ontbinding van het gedetermineerde zijn in de oneindigheid.

DICTATUUR VAN HET PROLETARIAAT (Diktatur des Proletariats)

Nergens in zijn werk werkt Marx dit concept, dat van onbetwistbare historische relevantie is, systematisch uit. In ieder geval werkte hij met hem samen in werken zoals De klassenstrijd in Frankrijk, waarin hij de "klassendictatuur van het proletariaat" gelijkstelde aan de permanente revolutie, terwijl hij deze definieerde als "een tussenstap in het gemeenschappelijke dat noodzakelijk is voor de algemene afschaffing van klassenverschillen", of de Kritiek op het Programma van Gotha, waarin hij stelde dat "Tussen de kapitalistische en de communistische maatschappij ligt de periode van de revolutionaire transformatie van de een in de ander. Daarmee correspondeert ook een politieke overgangsperiode waarvan de staat slechts de revolutionaire dictatuur van het proletariaat kan zijn." 79 Bovendien bekende Marx in een brief aan Joseph Wedermeyer van 5 mei 1852 dat hij had bijgedragen aan of "opnieuw" het bewijs dat "het bestaan ​​van klassen alleen verbonden is met specifieke historische fasen in de ontwikkeling van de productie, dat strijd en klassen noodzakelijkerwijs leiden tot de dictatuur van het proletariaat en dat diezelfde dictatuur niets anders vertegenwoordigt dan een overgang naar de afschaffing van alle klassen en naar een klassenloze maatschappij."

In een geschrift gewijd aan de Commune van Parijs van 1871, De Burgeroorlog in Frankrijk, schreef Marx dat "het communale regime alle krachten die tot dan toe waren geabsorbeerd door de parasitaire staat, die zich voedt op kosten van de maatschappij en haar vrije beweging belemmert, aan het sociale organisme zou hebben teruggegeven."* Het is

zei dat Marx met deze definitie van de commune als een poging om de macht te geven aan de arbeidersklasse en een regime te creëren dat verwant is aan directe democratie, zijn concept van de dictatuur van het proletariaat specificeerde door het gelijk te stellen aan een regeringsvorm waarin het proletariaat daadwerkelijk ging regeren, door veel van de taken uit te voeren die tot dan toe de verantwoordelijkheid waren van de staat (politie, leger, magistraten, enz.), wat in werkelijkheid neerkomt op de "vernietiging" ervan, iets dat Marx zelf in een brief aan Kugelmann van 12 april 1871 verhief tot "een voorwaarde voor elke echte volksrevolutie op het continent".

STAAT (Staat)

De meest precieze – en tegelijkertijd bekendste – definitie van de staat en zijn functies vanuit marxistisch perspectief is die in het Communistisch Manifest: "De moderne staatsmacht is niets anders dan een comité dat de gemeenschappelijke zaken van de burgerlijke klasse, beschouwd als een geheel, beheert." In feite wordt de marxistische verwerping van opvattingen over de staat als een ethische autoriteit die superieur is aan particuliere belangen en daarom in staat is de scheiding tussen de mens als privépersoon en als burger te overbruggen, al krachtig beargumenteerd in de Kritiek op Hegels staatsfilosofie. Daarin contrasteert hij de visie van de staat als verdediger van algemene belangen met zijn visie als verdediger van de belangen van het eigendom. Zonder de afschaffing van die staat zal er – zoals Marx later zelf zou zeggen – nooit sprake zijn van een echte 'menselijke emancipatie'.

Deze instrumentalistische opvatting van de staat als een geheel van "apparaten" - zoals later zou worden gezegd - ten dienste van de heersende klasse, of wat hetzelfde is, de eigenaar van de productiemiddelen, die niet onverenigbaar is met de erkenning van zijn "relatieve autonomie" in bijvoorbeeld de 18e Brumaire van Louis Bonaparte of in de Franse Burgeroorlog, zou, niet zonder voorbehoud, tot het einde toe worden verdedigd door Marx en Engels. En zo schreef Engels bijvoorbeeld in De oorsprong van het gezin, het privébezit en de staat, een werk gepubliceerd in 1884, dat "de staat geenszins een macht is die van buitenaf aan de samenleving wordt opgelegd; hij is niet de verwezenlijking van de morele idee, noch 'het beeld van de godin Rede', zoals Hegel beweerde. Hij is veeleer een product van de samenleving wanneer deze een bepaald ontwikkelingsniveau bereikt; hij is de erkenning dat deze samenleving in een onherstelbare tegenspraak met zichzelf verkeert en verdeeld is door onverzoenlijke antagonismen, die ze niet kan verzoenen. Maar om te voorkomen dat antagonistische klassen met tegengestelde economische belangen zichzelf en de samenleving vernietigen met hun vruchteloze strijd, is een macht nodig die ogenschijnlijk de samenleving domineert en verantwoordelijk is voor het oplossen van het conflict of het binnen de grenzen van de 'orde' houden." En die macht, geboren uit de samenleving, maar die erboven uitstijgt en er steeds meer van vervreemdt, is de staat.

WERKKRACHT (Arbeitskraft)

Marx was van mening dat een van zijn grootste bijdragen aan de economische wetenschap juist het onderscheid was dat hij maakte tussen arbeid en arbeidskracht. Arbeid is het daadwerkelijke, effectieve gebruik van de menselijke productiekrachten, waardoor de gebruikswaarde wordt aangepast en waarde aan goederen wordt toegevoegd. Arbeid is op zichzelf echter geen handelswaar en is daarentegen een natuurlijke voorwaarde voor het menselijk leven, hoewel de producten ervan wel als zodanig kunnen worden gekocht en verkocht. Arbeidskracht, door Marx ook wel 'arbeidsvermogen' genoemd, is 'de inhoud van de fysieke en intellectuele vermogens die in de lichamelijkheid, in de levende persoonlijkheid van een mens bestaan ​​en die hij in beweging zet wanneer hij gebruikswaarden van welke aard dan ook produceert'.* Arbeidskracht is, in tegenstelling tot loutere arbeid (reële arbeid, oftewel arbeid van hersenen en spieren), een handelswaar. Een product dat de arbeider aan de ondernemer verkoopt. Die hem een ​​waarde (een salaris) betaalt, die lager is dan wat hij heeft geproduceerd, want anders zou er geen meerwaarde zijn. Het lot van goederen is in feite om geconsumeerd te worden, en de ondernemer - of eigenaar van de productiemiddelen - consumeert dit speciale goed dat hij van de arbeider koopt: arbeidskracht.

De historische opkomst van de beroepsbevolking als een handelswaar die in de markt is opgenomen, is onlosmakelijk verbonden met enkele voorwaarden van doorslaggevend belang. Het eerste betreft het ontstaan ​​van een klasse van ‘vrije’ arbeiders, dat wil zeggen zij die het wettelijke recht hebben om gedurende beperkte tijd over hun arbeidskracht te beschikken, die de eigenaren van de productiemiddelen – naar mag worden aangenomen – na gepaste onderhandelingen kopen. De tweede heeft betrekking op het vermogen van de arbeidskracht zelf om waarde te produceren, wat de gebruikswaarde ervan vormt. De derde kwestie betreft het bestaan ​​van huishoudelijk werk dat de reproductie ervan garandeert zonder loonvergoeding.

De verkoop van zijn arbeidskracht 'vervreemdt' de arbeider uiteindelijk van zijn eigen creatieve productiekracht en van de controle over het product van zijn arbeid.

IDEOLOGIE (Ideologie)

Binnen het algemene kader van Marx' werk zijn 'ideologieën' - dat wil zeggen de verschillende bestaande ideologieën - niet louter systemen van representaties (beelden, mythen, ideeën of concepten, afhankelijk van het geval) die zijn gevormd door individuen die zijn georganiseerd in maatschappelijke klassen en die, als dergelijke systemen, zijn begiftigd met een bestaan ​​en een historische rol in een bepaalde maatschappelijke formatie. Voor Marx zijn ideologieën daarentegen verzamelingen van ideeën die streven naar universaliteit en de breedste en meest abstracte waarheid, maar die slechts, zij het onbewust en dogmatisch, gedeeltelijke historische belangen of die van een bepaalde sociale klasse vertegenwoordigen; ideeën die meestal idealistische hypostasen zijn. Vanuit dit perspectief zijn het kortom vormen van 'vals bewustzijn'.

De ontstaansgeschiedenis van het marxistische ideologiebegrip wordt doorgaans gesitueerd in De Heilige Familie en De Duitse Ideologie, in een context van kritiek op de situatie van de Duitse filosofie direct na Hegel en, in het algemeen, op de "idealistische" filosofie. Deze kritiek bereikte al snel — in De armoede van de filosofie en later in Het Kapitaal — de ‘burgerlijke’ politieke economie als ideologie. In werkelijkheid kan het beginmoment van deze kritisch-ideologische doctrine echter worden teruggevoerd tot Hegels Bijdrage tot de Kritik der Philosophie des Rechts en zijn stelling over de 'dood' van de filosofie (speculatief, of 'de ontkenning van de filosofie als filosofie'), dat wil zeggen als een repertoire van 'idealen', doelstellingen of oogmerken die niet als zodanig worden waargenomen, maar eerder als een specifieke kennis of als iets dat 'verwezenlijkt' moet worden. In feite was "filosofie als filosofie" toen voor Marx – en in zekere zin ook de visie op de verschillende "ideologieën" – een elliptische formulering van stadia van het maatschappelijke leven die in het achterlijke Duitsland van die tijd niet echt bereikt waren. Na zijn jeugdige teksten wijdde Marx zich, in overeenstemming met zijn kritiek, aan de voorbereiding van de verwerkelijking/afschaffing van het valse filosofische bewustzijn door middel van wetenschappelijk onderzoek naar de werkelijke grondslagen van de revolutie en door middel van praktische revolutionaire actie. Jaren later maakte Engels in Anti-Dühring, in harmonie met Marx zelf, een onderscheid tussen de verzameling filosofen of speculatieve stellingen over de wereld en de maatschappij ('filosofie als filosofie') en de eveneens filosofische activiteit die op kritische wijze inwerkt op kennis en praktijk. Hoe het ook zij, Marx heeft altijd erkend dat er zelfs binnen de ideologische vormen van bewustzijn, die zich aan de oppervlakte van de verschijnselen bevinden, elementen van waarheid (van praktische kennis van de maatschappelijke werkelijkheid) kunnen bestaan. Toch is het belangrijk om in gedachten te houden dat het idee van een dubbele omkering, in het bewustzijn en in de werkelijkheid, met een unieke samenhang door Marx' geschriften heen werkt, van zijn vroege kritiek op religie tot de ontmaskering van de verwarrende economische verschijnselen die hun ware innerlijke realiteit verhullen, en van de burgerlijke principes van vrijheid en gelijkheid die verbergen wat er onder de oppervlakte van het uitwisselingsproces gebeurt, waar 'deze schijnbare individuele gelijkheid en vrijheid verdwijnen en plaatsmaken voor ongelijkheid en gebrek aan vrijheid'.

MATERIALISME (Materialismus)

In een eerste benadering, en waarbij hij enkel zijn centrale filosofische motivaties in ogenschouw nam, ontwikkelde Marx een praktisch of transformatief materialisme. De stelling dat de mens onderscheiden is van het louter dierlijke, vormt de grondslag van zijn vrijheid van zowel de bepaling van instincten als van het op een geplande en gewijzigde wijze produceren. Volgens deze basisbenadering zijn vooruitziendheid en werk, voor zover ze de transformatie van de natuur en de bemiddeling van sociale relaties in de menselijke geschiedenis impliceren, een centrale waarde in de productie en reproductie van het (sociale) leven. De stellingen over Feuerbach bevatten de meest geconcentreerde uitdrukking van dit materialisme, dat in Marx' evolutie later komt dan het naturalisme, dat in zijn vroege teksten werd opgevat als humanisme, en dat later zou worden vervangen door een duidelijk prometheïsme: 'Het maatschappelijke leven als geheel is wezenlijk praktisch. Alle mysteries die het bestaan ​​van de natuurlijke wereld veronderstellen, zijn het resultaat van de transformatie van de natuur en de bemiddeling van sociale relaties in de menselijke geschiedenis. "Degenen die theorie aan mystiek onderwerpen, vinden hun rationele oplossing in de menselijke praktijk en in het begrijpen van deze praktijk." In dit licht is het logisch dat Marx tegelijkertijd het passieve, ahistorische en individualistische karakter van het beschouwende materialisme onderstreept. Het materialisme is niet in staat sensorialiteit als een praktische activiteit te beschouwen, en evenmin erkent hij de fundamentele rol die transformatieve activiteit of praktijk in het sociale leven speelt. Iets wat het klassieke Duitse idealisme overigens op een geïdealiseerde, vervreemde en uiteindelijk valse manier zag, met zijn verwarring tussen objectivering en vervreemding, die te danken was aan zijn opvatting van de 'vervreemde' vormen van objectivering als momenten van zelfvervreemding van een Absoluut Subject. Voor Marx is het echter belangrijk om onderscheid te maken tussen objectiviteit en louter externaliteit, waarbij hij objectivering als productie beschouwt, als een proces van reproductie of transformatie van maatschappelijke vormen. Omdat het ook belangrijk is om onderscheid te maken – en dit is een ander kenmerk van zijn materialisme – tussen reële en gedachtelijke objecten, vanuit het perspectief van de onafhankelijkheid van de dingen van het denken en de aanvaarding en daaropvolgende herformulering in een praktisch-materialistische sleutel van de idealistische stelling van het denken zelf als een activiteit.

Geconfronteerd met de onmacht van het oude materialisme, dat zich beperkte tot de loutere 'interpretatie' van de wereld en tot een beschouwend bewustzijn, losgemaakt van de materiële praktijk, is voor Marx nu vooral de 'transformatie' ervan van belang. Zoals hij schreef in het derde van zijn Parijse manuscripten, is de oplossing van theoretische tegenstellingen alleen op een praktische manier mogelijk en is het bijgevolg helemaal geen taak van de kennis, maar een taak van het werkelijke leven; die niet door de filosofie kan worden opgelost, aangezien zij de taak slechts als "theoretisch" begrijpt. Vanuit dit perspectief is er dan ook niets onjuister dan de overtuiging van Max Stirner, die hij bijvoorbeeld bekritiseert in De Duitse Ideologie, namelijk dat "men slechts een paar ideeën uit zijn hoofd hoeft te zetten om de omstandigheden af ​​te schaffen die aanleiding hebben gegeven tot die ideeën."

De voornaamste overtuiging van dit materialisme, dat dicht bij het moderne wetenschappelijke realisme staat, moet worden gezocht in het marxistische historische materialisme, ook wel bekend als de "materialistische geschiedopvatting". Engels definieerde dit in 1892 in de inleiding van zijn pamflet Van utopie tot wetenschappelijk socialisme als "die opvatting van de loop van de universele geschiedenis die de uiteindelijke oorzaak en de beslissende drijvende kracht van alle belangrijke historische gebeurtenissen ziet in de economische ontwikkeling van de maatschappij, in de transformaties van de productie- en ruilwijzen, in de daaruit voortvloeiende verdeling van de maatschappij in verschillende klassen en in de strijd tussen deze klassen onderling." Uit dit materialisme, dat absoluut niet deterministisch moet worden opgevat, komen twee belangrijke stellingen naar voren. Volgens de eerste is de voorrang in het sociale leven niet in handen van ideeën, waarvan de veronderstelde autonomie genuanceerd moet worden. In het licht van het tweede punt moet de abstracte filosofische reflectie vervangen worden door concreet historiografisch onderzoek (sociaal-wetenschappelijk, als u dat liever hebt).

Het historisch materialisme kan, in iets preciezere bewoordingen, worden gedefinieerd als een theorie van de verschillende productiewijzen en de feitelijke maatschappijformaties die hierdoor worden gedomineerd, van de dynamiek van de analyse van het type articulatie en bepaling dat deze met elkaar verbindt, van de wijze waarop de sturende vorming van het economische niveau wordt uitgeoefend en voltooid in de sociale dynamiek, van de relatieve autonomie van de verschillende niveaus die in elke maatschappijformatie tot uiting komt, van de overgang, door de geschiedenis heen, van de dominantie van de ene productiewijze naar de andere en, ten slotte, van de "anatomie" van de "burgerlijke maatschappij", om het met Hegel te zeggen. In zijn concrete onderzoekingen ging Marx uiteraard nooit uit van "de mens, maar van de economisch gegeven maatschappelijke periode", wat overeenkomt met zijn fundamentele materialistische stellingen, zoals die over de bepaalde relaties waarin mensen deelnemen aan de maatschappelijke productie van hun bestaan, met de ontkenning dat het bewustzijn van mensen hun bestaan ​​bepaalt of dat mensen hun geschiedenis enkel en alleen hebben "in overeenstemming met fundamentele premissen en onder bepaalde voorwaarden" en, in ieder geval, daaraan voorafgaand. Hoewel het proloog tot de bijdrage tot de kritiek op de politieke economie een beknopte samenvatting biedt van het historisch materialisme en de essentiële principes daarvan, moet de eerste concrete en alomvattende uitdrukking ervan worden gezocht in Maserza over de filosofie. In dit werk bestrijdt Marx de mystificatie die bestaat uit het creëren van onveranderlijke categorieën binnen een context van abstracties (zoals die bijvoorbeeld leidt tot de voorstelling van het kapitalisme als een natuurlijke orde). Hij geeft een krachtig overzicht van de oorsprong, ontwikkeling, tegenstellingen en toekomstige ondergang van de kapitalistische productiewijze. Terwijl het historisch materialisme zich meer beperkte tot het wetenschappelijke terrein dat Marx ontvouwde en opbrak, werd het dialectisch materialisme vaak opgevat en gedefinieerd als de filosofie van het marxisme, een filosofie die onlosmakelijk verbonden is met de marxistische grondslag van de geschiedwetenschap, die in staat is na te denken over de historische inpassing van de filosofie in de geschiedenis en haar werkelijke relatie met wetenschappelijke en maatschappelijke praktijken, en zich altijd bewust is van de kennisrelatie die zij onderhoudt met haar object. Het dialectisch materialisme deelt de algemene stellingen van het materialisme van Marx: de onafhankelijkheid van het zijn van het bewustzijn, het primaat van de werkelijkheid op haar kennis, het immanentisme - in het licht waarvan de wereld alleen vanuit zichzelf kan worden verklaard -, de noodzakelijke aandacht voor de transformatie van de werkelijkheid en het primaat van de praktijk, en ten slotte de toewijding aan het concrete, aan de integratieve totalisering en de 'concrete analyse van de concrete werkelijkheid'. Het specifieke vakgebied is daarom metahistorisch van aard. Of preciezer, onto-epistemisch.

De grote systematiseerder van het dialectisch materialisme was echter niet Marx; die taak viel toe aan Engels. Maar de auteur van Anti-Dühring beperkte zich hier niet toe. Hij was in feite de grondlegger ervan en ontwikkelde met dit doel voor ogen een 'dialectiek van de natuur', die veel controverse opriep. Hij baseerde dit op de stelling dat 'in de natuur [...] dezelfde dialectische wetten [...] die de gebeurtenissen [...] in de geschiedenis beheersen, ook hun weg vinden naar het bestaan.'

HANDELSWAAR (Ware)

Een handelsartikel is iets dat geproduceerd wordt voor uitwisseling, en niet alleen voor het gebruik van de producent. Eigenlijk hebben mensen altijd al iets moeten produceren om hun leven te kunnen reproduceren. Dat wil zeggen dat alle menselijke samenlevingen gedwongen zijn geweest om de materiële basis van hun eigen bestaan ​​te produceren. Wanneer de verwerving van deze producten wordt georganiseerd met het oog op ruil, dan is de vorm die ze aannemen een handelswaar.

Er zijn twee wezenlijke kenmerken van de waar. Enerzijds is het de mogelijkheid om bepaalde menselijke behoeften te bevredigen, oftewel de gebruikswaarde. Aan de andere kant het vermogen om in kwantitatief bepaalde verhoudingen geruild te worden voor andere goederen, de ruilwaarde. De studie ervan is daarom de studie van de economische ruilrelatie, hoewel "gebruikswaarde als zodanig buiten het onderzoeksveld van de politieke economie blijft." Dit betekent niet dat de gebruikswaarde, die in het individu wordt uitgeput en dus niet direct vorm geeft aan een maatschappelijke verhouding, geen rol speelt in het economische leven. Hoewel het op zichzelf geen economische categorie is, is het wel degelijk een voorwaarde voor consumptie. In die zin sluit Marx het geenszins uit van de causale keten van economische verschijnselen.

Een warenproducerende samenleving is dus een samenleving waarin het productieproces zodanig is georganiseerd dat de verkregen producten bestemd zijn om te worden gekocht en verkocht, of met andere woorden: om op winstgevende wijze te worden uitgewisseld. In moderne kapitalistische samenlevingen, waar sprake is van een zekere arbeidsverdeling en privébezit van de productiemiddelen, hebben deze producten alleen ruilwaarde vanwege hun hoedanigheid als waren. Het feit dat in deze samenlevingen het economische leven primair als warenproductie wordt gepresenteerd, betekent echter niet dat dit de universele en onvermijdelijke vorm van dit leven is: het is een historisch bepaalde vorm, die volgens Marx niet als een directe en tijdloze manifestatie van de menselijke natuur mag worden beschouwd.

Het is hun status als product van menselijke arbeid, als resultaat van die arbeid, wat goederen onderscheidt van de onvoltooide producten van de natuur. Deze basisgemeenschap, die uitwisseling mogelijk maakt, is het resultaat van de besteding van menselijke arbeidskracht, iets waarin zij haar wortels heeft en waaraan zij haar status als ruilwaarde te danken heeft, geproduceerd door ‘gelijke arbeid’, dat wil zeggen door gelijke... abstracte algemene arbeid. Waarde, of 'ruilwaarde', is daarom het resultaat van dergelijke arbeid, zodat de omvang ervan wordt afgemeten aan de hoeveelheid arbeid die het als dergelijke waarde heeft gecreëerd, dat wil zeggen aan de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd die nodig is voor de productie ervan. Uiteraard moeten we goed beseffen dat arbeidskracht op zichzelf een handelswaar is.

Voor zover goederen slechts bij zeer zeldzame gelegenheden rechtstreeks voor andere goederen worden geruild, fungeert geld als ruilmiddel. Dit geld wordt maatschappelijk erkend als warengeld en dient als equivalent voor andere goederen. Zo wordt de circulatie van goederen mogelijk gemaakt. Kapitaal is een handelsartikel, dat op zijn beurt waarde vertegenwoordigt die toeneemt door het proces van productie en uitwisseling. De "kapitalist" begint het productieproces met een bepaald bedrag aan geld, dat hij gebruikt om arbeidskracht en, in het algemeen, productiemiddelen te kopen en het resulterende product vervolgens te verkopen voor meer geld dan vooraf verwacht. Meerwaarde is precies dat overschot, dat verschil ten gunste van de bezitter van de productiemiddelen. Kapitaal – dat "een bepaalde maatschappelijke productieverhouding is, die overeenkomt met een bepaalde historische maatschappelijke structuur, die vorm krijgt in een materieel ding en er een specifiek sociaal karakter aan geeft [...]. Het is de verzameling productiemiddelen die gemonopoliseerd zijn door een bepaald deel van de samenleving, de producten en voorwaarden voor de uitoefening van de substantiële arbeidskracht ten opzichte van de levende arbeidskracht, en die dit antagonisme personifieert als kapitaal" – het is daarom een ​​vorm die afhankelijk is van het bestaan ​​van een systeem van goederenproductie en de opkomst van de monetaire vorm van waarde. Volgens Marx vinden de basisbegrippen die kapitaal beschrijven en verklaren – handelswaar, geld, aankoop, verkoop, waarde – hun oorsprong in de analyse van de handelswijze van de productie.

Tenslotte stelde Marx dat samenlevingen die op warenproductie gebaseerd zijn, het mechanisme van 'fetisjisering' reproduceren dat kenmerkend is voor primitieve volkeren, en dat door culturele etnologen is bestudeerd. Omdat hun leden geen rationeel besef hadden van de sociale en natuurlijke omstandigheden van hun leven, neigden ze er doorgaans toe om de sociale producten van hun arbeid om te zetten in fetisjen of afgoden, om zo de natuur gunstig te beïnvloeden. Op die manier kregen ze menselijke en bovenmenselijke bezielde vermogens. Marx noemt het proces waarbij de producten van menselijke arbeid in samenlevingen waar ondoorzichtige sociale verhoudingen heersen, verschijnen als een onafhankelijke en ongecontroleerde realiteit, begiftigd met een 'eigen leven' en los van haar scheppers, 'warenfetisjisme'. Hetgeen ongetwijfeld begrepen kan worden als een echte ‘materialisatie’ van de sociale verhoudingen. En het is een feit dat "moed niet heeft wat op het voorhoofd geschreven staat."*

PRODUCTIEMETHODE (Productionsweise)

Veel Marx-wetenschappers beweren dat het concept van de 'productiewijze', waarmee de productiewijze in het algemeen wordt bedoeld, een centrale plaats inneemt in zijn werk. Dit concept dient Marx voorlopig als instrument om de geschiedenis te periodiseren, begrepen als een opeenvolging van stadia die worden gekenmerkt door de dominante productiewijze. In de proloog van de Bijdrage tot de kritiek op de politieke economie komen dergelijke stadia overeen met de Aziatische, antieke, feodale en burgerlijke productiewijzen

(of, preciezer, kapitalistisch, wat Marx daarentegen niet aarzelt te karakteriseren als "progressieve tijdperken" in de economische formatie van de maatschappij. Elke productiewijze kan worden beschouwd als een verbinding tussen productiekrachten, waaronder de productiemiddelen en arbeid, en productieverhoudingen, gevormd door het economische bezit - en het daaruit voortvloeiende vermogen tot controle - van de productiekrachten, waarvan de ontwikkeling historische verschijnselen omvatte zoals de ontwikkeling van machines, veranderingen in het arbeidsproces, de ontdekking van energiebronnen, een grotere opleiding van de arbeiders

directe producenten en tenslotte de wetenschap. Wat de overgang van de ene productiewijze naar de andere en de transformatie van alle maatschappelijke formaties heeft bepaald, is precies het effect van de revolutionaire breuk in de confrontatie tussen de productiekrachten en de productieverhoudingen. Om het in Marx' eigen woorden te zeggen: "Op een gegeven niveau van haar ontwikkeling zijn de materiële productiekrachten van de maatschappij

Ze komen in tegenspraak met de bestaande productieverhoudingen [...] binnen het kader waarvan ze zich tot dan toe bewogen," en "vanuit evolutionaire vormen van de productiekrachten muteren deze verhoudingen tot ketens daarvan," zodat "er dan een tijdperk van maatschappelijke revolutie uitbreekt."

KAPITAALWINST (Mehrwert)

De manier waarop meerwaarde wordt verkregen, is wat specifiek de exploitatieprocessen van het kapitalisme definieert. Het kapitalisme is een productiewijze waarin meerwaarde als winst wordt gepresenteerd. Deze uitbuiting ontstaat doordat werknemers een nettoproduct produceren dat zij voor een hogere prijs kunnen verkopen dan het loon dat zij ontvangen. Winst en loon, die zelf geld en dus een geobjectiveerde vorm van arbeid zijn, zijn de specifieke vormen die meerwaarde en noodzakelijke arbeid aannemen wanneer ze door kapitaal worden gebruikt. Het product van de arbeid behoort toe aan de kapitalist, die, zoals we zojuist hebben benadrukt, meerwaarde verkrijgt uit het verschil tussen de waarde van het product en de waarde van het kapitaal (constant en variabel) dat bij het productieproces is betrokken.

Dat de extractie van meerwaarde - en dus de transformatie van geldwaarde in kapitaal - uiteindelijk mogelijk is, komt doordat arbeidskracht de belangrijkste factor is. een waar waarvan de enige eigenschap bestaat uit het scheppen van waarde, een waar overigens, een waar waarvan de aankoop en het gebruik de bezitter van geld of, in voorkomend geval, de eenvoudige producent van waren tot kapitalist maken.

Reacties

Populaire posts van deze blog

Typisch Spaans: Balay

Het grootste bordeel van Europa

Homerus (Illias) versus Vergilius (Aeneis)