Blaise Pascal (Monod - 2)
DE LANGZAME MARTELING.
Na zulk een openbaring gaf Pascal zich gewonnen. Jezus verliet op dien leeftijd de woestijn om tot de menschen te gaan. Hij echter verliet den kring zijner evenmenschen om Jezus te volgen. Maar hij nam in zijn afzondering tweeërlei kennis mee, die hij niet bezat op het oogenblik van zijn eerste bekeering: de kennis namelijk van het menschelijk hart en die van den geest Gods.
10. De mensch scheen hem in het mysterie van zijn wanordelijke en verheven natuur, voortdurend te worden heen en weer geslingerd tusschen twee oneindigheden, groot en ellendig tegelijkertijd; een onttroond koning, en een denkend riet. Dit raadselachtige wezen zoekt zich te verdooven; het wil de zonde ontkennen en den dood vergeten. Al zijn ellende spruit voort uit het feit, dat hij niet rustig in een kamer kan blijven. Zulk een onverschilligheid ten opzichte der zaligheid is monsterachtig. De niet-christen is dà n slechts wijs, wanneer hij al zuchtend zoekt.
20. Maar hoe te zoeken zóó dat men vindt? Hij moet strijden tegen zijn hartstochten. Hij moet ook de kerkelijke plechtigheden en sacramenten zich ten nutte maken, die de kerk hem biedt. Maar vooral: hij moet bidden in den naam van Jezus Christus; de bezieling vragen, die in het Evangelie wordt beloofd. Dan geraakt men tot de geestelijke zekerheid door de verlichting der genade.
Men ziet, dat deze innerlijke zekerheid dezelfde is als die welke Luther en Calvijn met den apostel Paulus noemden het,,getuigenis van den heiligen Geest". Maar dat beteekent niet, dat Pascal protestant werd. Eenige maanden na dien gedenkwaardigen nacht schreef hij in een particulieren brief: „Alle deugden, het martelaarschap, moeilijkheden, kastijdingen en alle goede werken zijn nutteloos buiten de kerk en buiten de gemeenschap met het hoofd der kerk, dat is de paus. Ik zal mij nooit van zijn gemeenschap scheiden, zonder welke ik voor eeuwig verloren zou zijn."
Maar al werd Pascal geen Hugenoot, hij werd nog minder een Jezuïet. Op de pauselijke legerschare, door Loyola gesticht, liet hij de zweep van zijn brandende verontwaardiging neerkomen. Tegen de Loyolisten slingerde hij in zijn,,Lettres Provinciales" deze onherroepelijke uitspraak: ,,Gij gelooft, dat gij de macht en de straffeloosheid bezit, maar ik geloof, dat ik de waarheid en de onschuld bezit. Het is een zonderlinge en lange oorlog, waarin het geweld de waarheid tracht te onderdrukken.... Waarde Vaders, ik verzoek u in aanmerking te nemen, dat, evenals de christelijke waarheden liefde en achting verdienen, de dwalingen, die daar tegenover staan, verachting en haat verdienen.... Er zijn twee dingen in de dwalingen: de goddeloosheid, die ze verschrikkelijk maakt en de onbeschaamdheid, die ze belachelijk maakt." Ziedaar zoo besloot hij de gevoelens der heiligen" jegens het Jezuïetisme." Tegen het einde van zijn leven verklaarde hij, dat hij, wanneer hij de ,,Lettres Provinciales" nog eens schrijven moest, zijn tegenstanders nog minder zou sparen.
Noch als Hugenoot, noch als Jezuïet, maar als roomsch-katholiek nam Pascal zich voor een ,,heilige" te zijn, d.w.z. (in de oorspronkelijke beteekenis van het woord) een ,,toegewijde", een,,afgezonderde", kortom: een christen. Ziehier in welke woorden hij zijn ideaal uitdrukte: ,,De kleine dingen doen als groote, wegens de majesteit van Christus, die ze in ons doet en die ons leven geeft, en de groote dingen doen als kleine en gemakkelijke wegens zijn almacht.
En voorts:,,Ik heb de armoede lief, omdat Hij haar heeft liefgehad. Ik heb de goederen der aarde lief, omdat zij mij in staat stellen de ongelukkigen te helpen. Ik ben trouw aan iedereen; ik vergeld geen kwaad aan die het mij berokkenen, maar ik wensch hun een zelfden toestand als den mijnen toe, waarbij men van de menschen geen kwaad en geen goed ontvangt. Ik tracht rechtvaardig, waarachtig, oprecht en trouw te zijn jegens alle menschen. En ik heb een bizondere teederheid van hart jegens hen, met wie God mij nauwer vereenigd heeft. En hetzij ik alleen ben of onder de menschen, ik heb in al mijn daden het oog op God, die ze oordeelen moet, en aan wien ik ze alle toewijd.
Ziedaar mijn gevoelens, en ik zegen elken dag van mijn leven mijn Verlosser, die ze in mij heeft gelegd en die uit een man, vol zwakheid, ellende, begeerlijkheid, trots en eerzucht een mensch gemaakt heeft die vrij van deze dingen is door de kracht zijner genade, waaraan ik allen roem verschuldigd ben, daar ik van mij zelf niets heb dan ellende en dwaling."
Christen zijn - dat is voor hem -,,hetzelfde gevoelen hebben dat in Christus Jezus was," naar de woorden van den apostel. Christen zijn, dat is: den geest bezitten der zaligsprekingen; de ware grootheid hebben zooals ze uit het Evangelie wordt afgeleid.,,Alle hemellichamen, het uitspansel, de sterren, de aarde en haar koninkrijken zijn niet zooveel waard als de minste der geesten. Want de geest kent dat alles en zich zelf; en de lichamen kennen niets. Alle lichamen tezamen, en alle geesten tezamen en al hunne voortbrengselen zijn niet van zooveel gewicht als de minste beweging der liefde. Deze is van een oneindig verhevener orde. Uit alle lichamen tezamen zou het niet gelukken één kleine gedachte voort te brengen. Dat is onmogelijk en van een andere orde. Uit alle lichamen en geesten zou men niet één beweging van waarachtige liefde kunnen afleiden, dat is onmogelijk en van een andere, bovennatuurlijke orde."
Helaas werd het christendom van Pascal, dat zoo schitterend evangelisch, zoo majestueus universeel is, terzelfder tijd gekenmerkt door een bizonderen trek van roomschen, en vooral van ,,jansenistischen" aard. (* Aldus het persoonlijk oordeel van Monod)
Na den onvergetelijken avond van 23 November stelde hij zich onder leiding van den geestelijken leider der nonnen van Port-Royal. Deze ried hem aan een reis te maken, met de bedoeling hem te scheiden van zijn intiemen vriend, den hertog de Roannez. Pascal gaf daaraan gehoor; zooals Jacqueline zegt,,,niet zonder tranen". Haar moest hij echter daardoor evenzeer verlaten. Maar - verklaarde zij-,,hij heeft aan zijn leidsvrouw niets verloren." Niettemin bleef zij over hem waken. Ongeveer twee maanden na het innerlijk visioen van haar broer liet zij hem per brief weten, dat het scheen, alsof hij een bijna overdreven haast maakte om de laatste banden, die hem aan de wereld bonden, te verbreken.
,,Ik prijs het ongeduld, waarmee gij alles wat nog eenigen schijn van grootheid heeft, wilt loslaten; maar ik verwonder mij er over, dat God u deze genade verleend heeft. Want het schijnt mij toe, dat gij verdiend hadt om nog eenigen tijd u onbehagelijk te voelen in den reuk van den modderpoel, waarin gij u verlustigd hebt." Hij trok zich eerst terug in de abdij van Port- Royal buiten Parijs, waar hij een cel kreeg onder de z.g. „Solitaires". Jacqueline schreef aan haar oudste zuster, dat Blaise, ondanks den treurigen toestand van zijn gezondheid, 's morgens om vijf uur opstond om den heiligen Dienst bij te wonen. Ondanks het verbod der geneesheeren vastte hij zelfs vóór de nachtwaken. Bij het eten gebruikte hij een bord van grof aardewerk en een houten lepel. Terwijl de kleine markiesjes aan het weelderige hof van Lodewijk XIV in overvloed leefden, maakte Pascal, hoewel hij daartoe niet de kracht bezat en door pijnen werd gekweld, zelf zijn bed op, haalde zijn maaltijd in de keuken en bracht er het vaatwerk weer terug. Zijn oudste zuster Gilberte voegt er aan toe:,,Al zijn tijd gebruikte hij voor het gebed en het lezen der heilige Schrift en hij had er een ongeloofelijk genoegen in."
Helaas moest Jacqueline hem, een jaar nadat hij in de eenzaamheid was gegaan, schrijven: ,,Het is noodzakelijk, dat gij althans gedurende enkele maanden even schoon zijt, als gij nu vuil zijt"....,,Het zal u zelf tot roem strekken en den anderen tot stichting dienen, wanneer men u onder het vuil ziet; indien het althans waar is dat dit de hoogste volmaaktheid is, wat ik echter zeer betwijfel." Maar de logica van Pascal dreef hem er toe om de ,,jansenistische" zedeleer tot het uiterste door te voeren. Tenslotte onthield hij zich van alles wat de flauwheid van zijn voedsel kon wegnemen, en uit vrees daarin een behagen te scheppen, oefende hij er zich in om niet te proeven wat hij at. Hij verklaarde, dat ziekte de natuurlijke toestand der christenen is. Hij berispte zijn zuster Gilberte om de liefkoozingen die zij van haar eigen kinderen ontving. Somtijds ging hij zóóver, dat hij een ijzeren gordel, met punten beslagen, op het lichaam droeg, welke hij dan met de ellebogen tegen het lichaam drukte.
Laten wij bewondering hebben voor zulk een moed; maar laten wij deze afdwaling beklagen.
In zijn ideaal van het christelijk leven hebt gij reeds een verontrustende zinsnede aangetroffen, waarin hij zegt, nooit ,,kwaad" of "goed" van de zijde der menschen te ontvangen. Aan God kende hij toe, wat hem door menschen werd aangedaan. Maar tegelijkertijd wilde hij hun niets toekennen van wat aan God toekomt. Daarom schrijft Gilberte:,,Ik was geheel ontdaan, door de verwijten, die hij mij nu en dan deed". Pascal heeft daarvan de verklaring gegeven in deze woorden: ,,Het is niet goed, dat men zich aan mij hecht. Het is mijn schuld, dat men mij liefheeft."
Hij was van oordeel dat daardoor de zielen van God werden afgekeerd. In dit opzicht stemde hij overeen met Jacqueline, van wie haar oudste zuster schreef:,,Zij was stellig degene, die hij
het meest ter wereld liefhad."
Het Evangelie is oneindig veel eenvoudiger, menschelijker, schooner, gezonder en tevens heiliger.
Waar ging het over? De paus had vijf stellingen veroordeeld, die getrokken waren uit de werken van Jansenius. Zijn volgelingen ontkenden, dat die stellingen bestonden. Pascal nam op zich in populairen stijl een vlugschrift te ontwerpen, waarin zou worden aangetoond dat de doctoren der Sorbonne, die er zoo belust op waren om de Jansenisten te vervolgen, zich met duistere chicanes bezig hielden om de Jezuïeten te gerieven. Dat was het uitgangspunt. Weldra echter liet,,Montalte" (schuilnaam van Pascal) zijn zuiver verdedigende houding varen en ging hij tot den aanval over. En het Jezuïetische moraalsysteem stortte ineen, evenals de muren van Jericho onder het geklank der bazuinen.
De beroemde Perrault drukte als volgt zijn oordeel over de,,Provinciales" uit:,,Van ieder millioen menschen, die ze hebben gelezen, mag men zeggen, dat er niet één onder is, die zich daarbij één enkel oogenblik heeft verveeld. Ik heb ze meer dan tienmaal gelezen."
*
In den tijd dat Pascal dezen strijd tegen het Jezuïetisme beëindigde, werd zijn godsdienstige ijver bizonder aangewakkerd door een onverwachte gebeurtenis, die plaats greep in de kapel van Port-Royal, en die Gilberte Périer verhaalt in deze woorden:,,Het was in dezen tijd, dat het God behaagde mijn dochter te genezen van een oogfistel. De etter kwam niet alleen naar buiten door het oog, maar ook van binnen door de neus en den mond. En deze fistel was zóó kwaadaardig, dat de bekwaamste chirurgen van Parijs van oordeel waren dat ze ongeneeslijk was. Vrijdag 24 Maart 1656 waren de bewoners van het klooster bijeen om op de knieën liggend ,,een splinter van de heilige Doornenkroon" te kussen. Marguérite raakte haar zieke oog met de reliek aan. Denzelfden avond verklaarde zij, dat de pijn verdwenen was, evenals het gezwel. Den 14en April hebben verschillende doctoren schriftelijk verklaard,,dat de genezing buiten het terrein der gewone krachten der natuur lag". Den 22en October hebben de vicarissen-generaal van het aartsbisdom van Parijs,,het mirakel" bevestigd.
Pascal twijfelde er niet aan. De bovennatuurlijke genezing van zijn nicht, zijn petekind, scheen hem toe als een zegel, dat God aan de,,jansenistische" leer had gehecht. Vandaar de triomfantelijke woorden in den zestienden brief:,,Men hoort haar op het oogenblik: deze heilige en indrukwekkende stem, die door de natuur dondert en de Kerk vertroost". Vandaar ook het plan om tegen de ongeloovigen een ,,verdediging" van het christelijk geloof op te stellen: een verdediging die zou zijn als een tweesnijdend zwaard, omdat het èn de godloochenaars èn de Jezuïeten treffen moest. Hij werd er toe aangemoedigd door een andere onvoorziene gebeurtenis, waarin weer sterk zijn wiskunstig genie aan den dag trad. Tijdens een slapeloosheid, als gevolg van hevige kiespijn, zocht hij afleiding door na te denken over het vraagstuk van de radlijn en vond er de oplossing voor. Eén van zijn vrienden, die hem ,,in zeer hevige pijnen" verlaten had en hem den volgenden morgen genezen vond, vroeg hem, of hij zijn ontdekking publiceeren zou. Pascal antwoordde, dat hij in dat werk niets anders gezocht had dan een geneesmiddel. De ander smeekte hem dringend zijn vondsten bekend te maken, want daardoor zou hij aan de atheïsten bewijzen,,dat hij op het gebied van de wiskunde meer wist, dan zij allen tezamen", en dat,,,indien hij geloovig was, dit juist dà à rom was, omdat hij wist waartoe logisch redeneeren iemand moet brengen". *)
Pascal ondernam dus de taak een uiteenzetting te geven van het christelijk geloof, gebaseerd op de ontleding der menschelijke natuur; dat geheime slot, waarop alleen de sleutel van het Evangelie volkomen past. Tot dit doel maakte hij gebruik van zijn drievoudig genie: van geleerde, van psychologisch moralist, en van christen. Nooit had men zulk een arbeider aan den arbeid zien gaan. Deze bouwmeester zeide, dat hij tien jaren van gezondheid noodig had om dit gebouw te voltooien.
Gedurende ongeveer een jaar peinsde hij over dit werk en zette het schema er van op; terzelfdertijd schreef hij enkele gedeelten er van neer. Gewoonlijk werkte hij het uit uit het hoofd, zonder geschreven aanteekeningen. Hij zeide,,,dat hij nooit iets vergeten had van hetgeen hij wilde onthouden". Maar zijn ziekte maakte een dergelijke krachtproef van zijn geheugen te smartelijk. Om zijn geheugen te hulp te komen, wierp hij dus, ongeordend, de gedachten op stukjes papier neer om ze later uit te werken. Deze vormelooze, bijna onleesbare, kladjes zouden eenmaal de eerbiedige nieuwsgierigheid en het levendig vernuft van zijn vereerders opwekken, die deze hieroglyphen moesten ontcijferen. De algemeene vereering, die steeds aan deze krabbels bewezen is, strekt het menschelijk geslacht tot eer.
Plotseling namen de voortdurende pijnen van den martelaar dermate toe, dat hij in de laatste jaren van zijn leven,,,zelfs geen oogenblik meer werken kon aan dat groote werk, dat hij ter verdediging van den godsdienst ondernomen had". Zoo schrijft zijn oudste zuster. Hij zelf zegt in een brief aan een beroemd wiskundige, twee jaar vóór zijn dood:,,Ik ben zóó zwak, dat ik niet kan loopen zonder stok, noch te paard zitten. Ik kan zelfs niet meer dan hoogstens drie of vier mijl met een rijtuig uitgaan."
Het volgend jaar verscheen een kerkelijk mandement van anti-jansenistische strekking, dat door alle kerkelijke personen moest worden onderteekend. Het was zóódanig geredigeerd, dat de volgelingen van Jansenius het konden teekenen, want het veroordeelde de,,vijf stellingen", die door den paus werden verworpen, zonder echter Jansenius zelf met name te veroordeelen. Dit handige mandement was opgesteld met medewerking van Port-Royal; men schreef het zelfs aan Pascal toe.
Jacqueline verzette zich heftig tegen een daad, die haar oneerlijk scheen te zijn. Zij zette haar gewetensbezwaren uiteen in een brief, die een monument blijven zal van het christelijk geweten. Zij schreef daarin:,,Het is niet de zaak van jonge meisjes om de waarheid te verdedigen, hoewel men zeggen kan, dat, waar de bisschoppen den moed van jonge meisjes hebben, jonge meisjes den moed van bisschoppen moeten hebben." Zij verzocht dezen brief ook aan Pascal voor te leggen,,indien zijn toestand het toelaat". Bezwijkende voor den sterken aandrang der geestelijke leiders van Port-Royal onderteekende zij toch; echter niet zonder het formulier te hebben aangevuld met een laatste toelichting. Maar zij bleef daar ontroostbaar over; zij werd bijna menschenschuw. Den 22en Juni 1661 schreef zij: ,,Ik spreek in overmaat van smart, waaraan ik, zooals ik wel gevoel, te gronde zal gaan, wanneer ik niet den troost heb, dat ik althans enkele personen zie, die zich vrijwillig voor de waarheid opofferen." Nog niet vier maanden later overleed zij.
Deze dood was bijna een offer; een bewuste offerande. Voor Pascal was het een schitterende lichtstraal. Sainte-Beuve, de geschiedschrijver van Port-Royal, zegt, dat deze hoogstaande vrouw, die in alle opzichten Blaise,,toelicht, aanvult en in sommige opzichten hem zelfs overtreft, haar broer nog een laatste maal bekeerde." *)
Hij begreep, dat hij nu op zijn beurt, volgens het woord van Jacqueline,,,de waarheid door zijn persoon moest handhaven". Toen de Raad van State een nieuw Bevelschrift publiceerde, waarin een ondubbelzinnige onderteekening door de ,,Jansenisten" werd geëischt, met ja of neen, weigerde hij. Hij bekende, dat het standpunt, dat hij tot dusverre had ingenomen,,om zich te verdedigen tegen de beslissingen van den paus", verkeerd was. Hij oordeelde, dat het ,,zoo spitsvondig, zoo weinig duidelijk en zoo vreesachtig was, dat het waren verdedigers der kerk onwaardig was". Hij moest dus weigeren zich te onderwerpen aan een geloofsbelijdenis, die op zijn minst dubbelzinnig was en tweeslachtig, en dientengevolge valsch.... een middenweg, die verfoeilijk is voor God, verachtelijk voor de menschen, en volslagen nutteloos voor hen, die men om hun persoon in het verderf wil storten". De leiders van Port-Royal deelden deze zienswijze niet. Men kwam bij Pascal bijeen om te beraadslagen. Tevergeefs trachtte de zieke zijn standpunt te doen zegevieren.
*) Alexandre Vinet schrijft in soortgelijke bewoordingen over Jacqueline:,,Wij gevoelen voor haar een grooter en eerbiediger bewondering dan voor hem". (Etudes sur Bl. Pascal XI.)
Toen ,,werd M. Pascal, die de waarheid boven alles liefhad, die gekweld werd door hoofdpijnen, die hem geen oogenblik verlieten,.... zóó door droefheid overmand, dat hij onwel werd, niet meer spreken kon en het bewustzijn verloor". Toen hij van deze bezwijming weer bijkwam, vroeg zijn oudste zuster hem naar de reden daarvan. Hij antwoordde:,,Toen ik al deze personen, die ik beschouwde als degenen, aan wie God de waarheid had doen kennen, en die haar dus moesten verdedigen, zag wankelen en bezwijken, toen werd ik zóó door smart aangegrepen, dat ik het niet meer uithouden kon en ik viel in zwijm". Jacqueline, die hem in den dood was voorgegaan, sprak door hem!
Spoedig zou hij met haar vereenigd worden. Volgen we het verhaal van Gilberte:,,Zijn ziekte, die elken dag toenam, en hem geen oogenblik verlichting schonk, belette hem allen arbeid en alle bezoek."
Drie maanden vóór zijn dood, toen hij terugkeerde van de heilige Mis in de Saint-Sulpice, vroeg een beeldschoon jong meisje van ongeveer vijftien jaar hem om een aalmoes. Hij werd getroffen, toen hij zag aan welk klaarblijkelijk gevaar dit kind was blootgesteld en hij geloofde ,,dat God haar tot hem gezonden had". In deze veronderstelling paste hij het voorschrift van een,,Jansenist" uit de 18e eeuw, Père Quesnel, toe, luidende :,,Laten we de armen, die de Voorzienigheid ons op onzen weg plaatst, niet naar de Voorzienigheid terugwijzen". Onmiddellijk geleidde hij het meisje naar een ,,welmeenend priester, aan wien hij geld ter hand stelde en aan wien hij beloofde den volgenden dag een vrouw te zullen zenden om voor het meisje het noodige te koopen, opdat ze een betrekking kon zoeken".
Een maand later begon de laatste crisis van zijn ziekte,,met een vreemde afkeer van voedsel". Zijn geneesheer ried hem aan zich van alle vast voedsel te onthouden; een kleine opoffering bij de vele die hij zich de één na de ander oplegde, tot aan zijn sterven.
Daarbij kwam, dat hij zijn huis moest verlaten en daarmee de vertrouwelijke omgeving, die juist een zieke zoo dierbaar is. De oorzaak hiervan was, dat hij uit medelijden een echtpaar in zijn huis had opgenomen, hetwelk hij ook van brandstof voorzag; het kind dezer arme menschen kreeg de mazelen. Daarover schrijft Gilberte: ,,Mijn broeder, die mijn hulp noodig had, was bevreesd, dat ik angst zou hebben om bij hem te komen, wegens mijn kinderen". Natuurlijk had men de kleine zieke naar elders kunnen vervoeren. Maar Pascal dacht dat dit vervoer gevaarlijk kon zijn.,,Daarom ging hij liever zelf weg uit zijn huis, ofschoon hij er al zeer slecht aan toe was en hij keerde er niet meer terug."
Den 29en Juni nam hij zijn intrek bij zijn oudste zuster. Drie dagen na deze verhuizing kreeg hij hevige ingewandspijnen, die hem alle slaap benamen.,,Maar daar hij een groote geestkracht en moed bezat, verdroeg hij deze smarten met een bewonderenswaardig geduld. Hij stond elken dag op, nam zelf de medicijnen en wilde niet dat iemand hem ook maar den geringsten dienst bewees." Maar voelend dat hij verzwakte, liet hij den geestelijke roepen in de eerste dagen van Juli en sprak zijn biecht.,,Dat verwekte opschudding onder de vrienden en sommigen kwamen hem bezoeken en waren geheel ontdaan van schrik. Pascal vreesde deze emoties nog te vergrooten. Mijn broer zeide tot mij: Ik had wel de heilige communie willen ontvangen, maar het is beter dat we het uitstellen. Maar telkens, wanneer de geestelijke hem kwam bezoeken, liet hij geen gelegenheid voorbijgaan om te biechten en zeide er niets van uit vrees de menschen te ontstellen, omdat de geneesheeren steeds verzekerden dat er volstrekt geen gevaar bestond. Hij maakte zelfs zijn testament, waarin de armen niet werden vergeten, en hij deed zich zelf geweld aan om niet nog meer te geven, want hij zeide mij, dat, wanneer M. Périer zijn zwagerte Parijs geweest was, en er in toegestemd had, hij al zijn goed aan de armen zou hebben gegeven; en ten slotte had hij niets anders in zijn hart en geest dan de armen en hij zeide mij eenige malen: Hoe komt het, dat ik nooit iets voor de armen gedaan heb? Wanneer ik al geen goederen had om ze hun te geven, had ik hun mijn tijd en moeite moeten geven. Daarin heb ik gefaald. Indien God mij toestaat, dat ik van deze ziekte herstel, ben ik besloten niets anders meer te doen dan de armen te dienen."
-
Den 14en Augustus,,voelde hij een groote verdooving met zware hoofdpijn". Hij vroeg met grooten nadruk te mogen communiceeren. En hij drong er zoo zeer op aan, dat iemand, die er bij tegenwoordig was, hem verweet, dat hij zich ongerust maakte en dat hij zich schikken moest naar het oordeel van zijn vrienden, dat hij een weinig vooruitging. Daarop antwoordde hij: ,Men voelt mijn ellende niet en men zal bedrogen uitkomen. Mijn hoofdpijn is van zeer buitengewonen aard."
99
Daar hij evenwel,,zag, dat men zich heftig tegen zijn wensch verzette, durfde hij er niet meer over spreken, maar hij zeide:,,Omdat men mij deze genade niet geven wil, zou ik haar willen vervangen door een of ander goed werk, en daar ik geen communie hebben kan met het Hoofd, zou ik haar willen hebben met zijne leden. Hij vroeg om een arme zieke onder hetzelfde dak te brengen en dat men dezen dezelfde diensten bewijzen zou als aan hem, en een extra-hulp nemen en er geen onderscheid zou zijn tusschen deze en hem. Er zijn oneindig veel armen, die de noodigste dingen moeten ontberen. Dat doet me ondragelijk verdriet."
Men bracht dezen wensch over aan den geestelijke van Saint-Etiene-du-Mont. Deze antwoordde, dat hij geen enkele zieke wist, die vervoerd kon worden; maar dat hij na de genezing van Pascal hem de algeheele zorg voor een ouden man zou toevertrouwen.
,,Toen hij zag, dat hij geen arme bij zich krijgen kon, verzocht hij mij hem dezen gunst te bewijzen, dat we hem bij de ,,Ongeneeslijken" zouden brengen, omdat hij zeer verlangde te sterven te midden der armen. Men weigerde hem dit wegens de pijnen. Hij liet mij beloven, dat ik hem die gunst bewijzen zou, wanneer hij een weinig verlichting voelde."
Den 17en Augustus namen de hoofdpijnen voortdurend toe, zonder dat ze hem echter een klacht konden ontlokken. Hij verzocht een consult. Maar terstond voelde hij bezwaar en zeide: ,,Ik vrees, dat er te veel achter die vraag zal worden gezocht." Men ontbood niettemin de geneesheeren. Zij schreven hem voor wei te drinken en verzekerden hem steeds, dat er geen gevaar was en dat het slechts hoofdpijn en waterzucht was.,,Hij geloofde hen evenwel nooit en verzocht mij om een geestelijke om den nacht bij hem door te brengen. En ik zelf vond zijn toestand zóó slecht en hem zóó uitgeput, dat ik zonder er iets van te zeggen opdracht gaf de kaarsen gereed te zetten en alles wat noodig was om hem den volgenden morgen te laten communiceeren."
Het was nog juist bijtijds.
,,Ongeveer middernacht kreeg hij zulke hevige stuipkrampen, dat wij, nadat ze voorbij waren, dachten, dat hij gestorven was. Maar God gaf hem het bewustzijn terug. De geestelijke riep hem toe, terwijl hij met het heilig Sacrament binnentrad:,,Zie hier Hem, naar Wien gij zoo zeer verlangd hebt." Deze woorden brachten hem geheel bij kennis. Op het oogenblik der heilige Communie hief hij zich op met uiterste inspanning, om de hostie met meer eerbied te ontvangen. Toen de geestelijke hem ondervroeg omtrent de voornaamste geloofs waarheden antwoordde hij duidelijk: „Ja, ik geloof dat alles en van heeler harte." Daarop ontving hij de heilige teerspijze en de zalving der zieken met zulke teerhartige gevoelens, dat hij er tranen bij stortte. Hij antwoordde op alles; dankte den pastoor en toen deze hem zegende met de ciborie zeide hij:,,Moge God mij nooit verlaten." Dat waren zijn laatste woorden; want na de dankzegging, herhaalden de stuipkrampen zich en verlieten hem niet meer; zij lieten hem geen oogenblik over om rustig na te denken. Zij duurden tot zijn dood, die 24 uur later intrad, den 19en Augustus 1662, 's morgens te één uur; hij was negen en dertig jaar en twee maanden oud."
Nu kende hij in zijn volheid de verrukking, waarvan hij reeds vroeger een voorsmaak had gehad,,onder het licht van een beslissende openbaring op hetzelfde uur in den nacht."
,,Tot ongeveer half een 's nachts. Zekerheid. Zekerheid. Aandoening, Vreugde. Vrede. De wereld en alles vergeten, behalve God." Halleluja!
Vijftig jaar later liet Lodewijk XIV zijn politietroepen los tegen Port-Royal des Champs, om deze sterkte te omsingelen, waarvan het garnizoen uit 22 vrouwen bestond. De jongste was een vrouw van een halve eeuw; de oudsten waren in de tachtig. Na de nonnen te hebben verspreid ging men over tot de verwoesting van het klooster.
De steenen werden genummerd; en naar Pontchartrain in de omgeving vervoerd om te dienen tot den bouw van de verblijven en stallen, waarin men den vorm van het klooster nog terugvindt.
De kerk werd niet gespaard doch door mokerslagen verwoest. Maar eerst moesten de lijken nog worden opgegraven. Enkele families waren er tijdig genoeg om ,,de dooden van rang" weg te nemen. Wat de anderen betreft: Van oudsher hadden de geloovigen de lichamen der overledenen in hun geheel of de ingewanden naar Port-Royal gebracht, opdat het stoffelijk overschot in gewijden bodem rusten zou. Men schat dat er meer dan drieduizend lijken moesten worden opgegraven. Deze taak werd aan werklieden opgedragen, die zich eerst met sterken drank bedwelmden om moed te putten voor hun griezelig werk. Uit den grond haalde men de lichamen van nonnen, die het nonnenkleed nog droegen. Vele gezichten waren nog te herkennen. De ontdekking van het goed bewaard gebleven overschot van een knecht, Laisné, was aanleiding tot een reeks,,aardigheden". Zijn hemd was nog goed. Men deed het hem af. ,,Aldus schrijft een geschiedschrijver - bood, dat wat nog over- bleef van de bij uitstek heilige vallei en van deze doodenstad, de aanblik van een onmetelijk knekelhuis, overgeleverd aan de houweelen en de grap- pen van de doodgravers."
,,Jagers, die door de vallei kwamen, hebben verhaald, dat zij verplicht waren met de tromp van hun geweren de honden af te weren, die zich op de overschotten der lijken wierpen." Zelfs in de kerk! 1)
Verscheidene zwart marmeren grafzerken, die men van de graven had afgenomen, werden in de kroegen gebruikt om als schenktafels te dienen, en er zich aan te bedrinken.
Een tijdgenoot schreef: „,Aldus eindigde de verwoesting van een klooster, dat beroemd is in de kerk van Frankrijk, en hetwelk vijf eeuwen heeft bestaan; waarin God gediend en geëerd werd met godsvrucht; dat den goeden reuk van Jezus Christus verspreidde, en waar Hij nacht en dag werd aangebeden in geest en waarheid." Deze gewijde grond werd 's nachts vertrapt, om- gewoeld en bezoedeld als een aardappelveld, door een troep zwijnen.
In een verslag van de ramp leest men: ,,Vrijdagmorgen, het feest van Allerheiligen, vertrok de heer d'Argenson om den koning verslag uit te brengen aangaande de bevelen van Zijne Majesteit, en hij zeide hem, dat hij verrast geweest was over de standvastigheid der nonnen, en vooral over hun volmaakte gehoorzaamheid. De koning antwoordde, dat hij tevreden was over haar gehoorzaamheid, maar verstoord, omdat ze niet van zijn godsdienst waren.”
De godsdienst van Lodewijk XIV!
1) Sainte Beuve: Port-Royal, tome V p. 590.
Reacties