Canon van de economie (2)
De Canon van de economie dat is geschreven door leidende economen in hun respectievelijke vakgebied binnen het geheel van de economie is een lijvig overzicht van de belangrijkste economische kennis die de laatste jaren is opgedaan, En waar deze economen het met elkaar over eens zijn. Vaak verschillen economen van mening, maar er is ook een brede basis, en dat heeft de uitgever en producent (ESB) hier willen communiceren. Dit is deel twee:
5. Woningmarkt (Jaren 50)
Rosen (1974). Literatuur, o.a. - De prijs van een plek. P. Visser, F van Dam (Nai, 2006) - The economics of housing, L. Needleman, 1965. The structure of the housing market, Blank , Winninck (QJoE, 1953).
Thema’s: 1. Waarde van een woning (Vraag en aanbod, Hedonisch model met verzameling kenmerken. #no1: afstand tot aantal banen). 2. De dynamiek van huizenprijzen (levensduur ca. 120 jaar. Building cycle, housing cycle en onevenwicht door suction & pressure). 3. Woningmarkt als voorraadmarkt (Invloed historisch voorraad kolossaal met lage elasticiteit). 4. Residuele-grondwaardetheorie (Waarde grond relatief aan opstal en dus economische activiteit). 5. Woningvraag en woningbehoefte (Woningvraag naast woningbehoefte. Vaak politieke invloed, via sociaal woonrecht). 6. Eigenwoningbezit en economische groei (Woning is groot deel totale vermogen, relatie consumptie). 7. Eigenwoningmarkt en huurwoningmarkt (woondienstenmarkt naast huizenmarkt die soms gekoppeld zijn). 8. Stimuleren van eigenwoningbezit (Relatie met sociaal kapitaal. Kan effect hebben op (lagere) mobiliteit). 9. Kostprijs van het wonen (Concept van Dynamische kostprijshuur. Marktprijs geen indicatie voor waarde woondiensten).
6. Innovatie (Jaren 60)
Literatuur, o.a. Marshall, principles of economics (1890). Arrow, economic welfare and the allocation of resources for invention (NBER, Cambridge, 1962).
Thema’s: 1. Innovatie is geen lineair proces (Schumpeter, inventie is een technische uitvinding, innovatie is een commerciële toepassing daarvan. Na innovatie volgt diffusie, máár: niet alles volgt zo’n lineair proces). 2. Radicale (nieuwe markten aanboren) en incrementele innovaties zijn cumulatief. 3. Evenwichtsdenken (Walras) is minder attractief dan dynamisch denken (Schumpeter). 4. Het octrooi-systeem heeft vele gezichten (is kwestie van afruil: hoe ver winst beschermen versus hoeveel welvaart mogelijk maken). 5. Innovatie is meer dan alleen technologische ontwikkeling (en zowel macro als micro invloed). 6. Innovatie-activiteiten zijn geconcentreerd in de geografische ruimte (regio’s bevorderen onderling vertrouwen). 7. De verwevenheid van innovatie en absorptie van kennis rechtvaardigt fundamenteel onderzoek (fundamenteel onderzoek levert netwerkrendement op en is dus verstandig naast toegepast onderzoek). 8. Productinnovaties veroveren de markt volgens vast patroon (...). 9. Marktstructuur en ondernemingsgrootte beïnvloeden innovatie-inspanningen (kleinere bedrijven doen relatief meer intensiever R&D). 10. We kunnen innovatie niet aan de markt overlaten (door externaliteiten is overheidsingrijpennodig).
Thema’s en essentie: innovatie, stijl (radicaal of stapsgewijs), kennis, (ontbrekende) marktdenken. Dynamiek versus evenwicht.
Controverses: 1: Walrasiaans denken (efficiënt evenwicht) versus Schumpteriaans denken (de markt op weg naar altijd nieuw evenwicht). 2: octrooisysteem kan dynamiek tegenwerken.
7. Arbeidsmarkt (Jaren 60, G. Becker – Human Capital)
Economen: Blundell, R., A. Duncan en C. Meghir (1998). Bosch, N. en B. van der Klaauw (2012). Eissa, N. en J.B. Liebman (1996). Becker, G.S. (1964). Card, D. (1999). Mincer, J. (1974). Topel, R. (1991). Acemoglu, D. en J.-S. Pischke (1998). Lazear, E.P. (2009). Bandiera, O., I. Barankay en I. Rasul (2010). Manski, C.F. (1993). Mas, A. en E. Moretti (2009). Woittiez, I. en A. Kapteyn (1998). Autor, D.H., L.F. Katz en M.S. Kearney (2006). A. Krueger (1998). Bresnahan, T., E. Brynjolfsson en L.M. Hitt (2002). K.M. Murphy (1992). Tinbergen, J. (1975). Diamond, P.A. (1982). Mortensen, D.T. (1999). Pissarides, C.A. (2000). Shimer, R. (2005). Hopenhayn, H.A. en J.P. Nicolini (1997). Lalive, R. (2008). Shapiro, C. en J.E. Stiglitz (1984). Yellen, J.L. (1984).
Thema’s: 1. Arbeidsaanbod: individueel gedrag (Neoklassiek nutsmodel. Substitutie-effect, inkomenseffect en hoekoplossingen. Vooral analyse vrouwengedrag ) 2. Lonen: Mincer-vergelijking (investeren in scholing en werkervaring, Mincer is functie van beiden. Verschil dienstverband -lager effect- en werkervaring -hoger effect- op loon). 3. Arbeidsaanbod: training en inzetbaarheid (Generieke versus specifieke Training en wie deze moet betalen. Bedrijven investeren minder in deeltijdwerk. Werkenemers blijven werken bij bedrijven die in HC investeren). 4. Arbeidsaanbod: groepseffecten (door werkovereenkomsten, men werkt voor zelfde bedrijven, en peereffecten. Sociale druk beïnvloed productiviteit). 5. Arbeidsvraag: technologische ontwikkeling en opleiding (vraag hoger opgeleiden is direct afhankelijk van technologische ontwikkeling, skill based technological change). 6. Arbeidsmarktevenwicht: zoek- en matchingmodellen (werkloosheid gaat gelijk op met vacatures door frictie). 7. Arbeidsmarktevenwicht: conjunctuur (werkloosheid gaat te paard, herstel komt te voet). 8. Arbeidsmarktinstituties: werkloosheidsuitkeringen (moral hazard van uitkering en werkloosheid). 9. Arbeidsmarktevenwicht: efficiënte-loontheorie (loon is hoger dan evenwichtsprijs die afhankelijk is van ontslagbescherming).
Thema’s en Essentie: arbeid, vraag en aanbod, loon (naar werken), technologie en innovatie, marktdenken.
Controverses: Neoklassieke aannames. Human Capital theorie van Becker is niet onomstreden.
8. Onderwijseconomie (sinds jaren 70)
Josh Angrist. Yoram Ben-Porath. James Hackman. Eric Hanushek. Steven Rivkin. John Kain. Kreuger (1999). Victor Lavy. Ludger Woessman.
Thema’s: 1. Onderwijs is een investering (bij goed onderwijssysteem verhoogt een jaar onderwijs loon met niveau marktrente). 2. Alles is endogeen: onderzoek dat geen rekening houdt met zelfselectie levert weinig inzicht (). 3. Hoe vroeger de investering hoe hoger de baten (opportunitykosten versus afnemende terugverdientijd). 4. De opbrengsten van onderwijs komen niet alleen door de cognitieve vaardigheden (zoals doorzettingsvermogen). 5. Leraren (kwaliteit) zijn zeer bepalend voor de kwaliteit van onderwijs (). 6. Keuzevrijheid van ouders kan kwaliteit verbeteren (o.a. effecten op lezen en wiskunde). 7. Klassenverkleining is duur en heeft weinig effect (is wel populaire maatregel, maar dure productiefactor: kost veel impact beperkt). 8. Grote effecten van computers in het onderwijs zijn nog niet gevonden (hoge verwachtingen nog niet ingelost). 9. Prikkels kunnen prestaties verhogen maar ook tot fraude leiden (ondermijnt intrinsieke prestatie). 10. Examens spelen een belangrijke rol bij de kwaliteit van onderwijs (Centrale toets zoals Cito is succesfactor).
9. Economische geschiedenis (Adam Smith, begin 1900)
Internationaal: Bolt, J. en J.L. van Zanden (2014). Drukker, J.W. (2003). Kuznets, S. (1966). Maddison, A. (2001). Allen, R.C. (2009). Crafts, N.F.R. (1985). Gerschenkron, A. (1962). Rostow, W.W. (1960). Vries, J. de en A.M. van der Woude (1997). Acemoglu en J.A. Robinson (2012). Mokyr, J. (1990). North, D.C. (1981). B.W. Weingast (1989). S. Johnson (2001). Chandler, A.D. (2001). David, P.A. (1985). Rosenberg, N. (1994). Li, B. (1998).
Moor, T. de, en J.L. van Zanden (2010). Pomeranz, K. (2000). Shiue, C.H. en W. Keller (2007). E. Buringh en M. Bosker (2012). Austin, G. (2008). Bayly, C.A. (2008). Easterly, W. en R. Levine (1997). Frankema, E. en M. van Waijenburg (2012). Hopkins, A.G. (2009). Nunn, N. (2008). Piketty, T. (2014).
Economische geschiedenis gaat over de evolutie van armoede en rijkdom in de wereldeconomie. Het vakgebied bestrijkt daarmee een enorm terrein: van het marktverkeer in Mesopotamië onder Nebukadnezar tot de oorzaken van de financiële crisis in 2007–2008, en van de effecten van de Reformatie op Europees ondernemerschap tot de ontwikkeling van het stedelijk systeem in China onder de Song-dynastie. We moeten in dit overzicht selectief zijn, en proberen vooral de vraag te beantwoorden wat de ‘new economic history’ die zo’n vijftig jaar geleden in de VS opkwam, nieuwe resultaten heeft opgeleverd. Waarbij elk ‘resultaat’, zoals dat onder academici gaat, nog steeds onderwerp is van intens debat.
Thema’s: 1. New economic history (met meten economische veranderingen door focus op datamining). 2. Industriële Revolutie als een heel geleidelijk proces (met voorlopers die al in de Gouden Eeuw begonnen). 3. Institutionele determinanten (new institutional economics: instituties zitten achter veranderingen). 4. Institutionele rigiditeit (extractieve instituties zorgen voor blijvende achterstand versus inclusieve instituties die lokale ontwikkeling stimuleren). 5. De ‘Great Divergence’ (tussen China en West-Europa blijft onderdeel van discussie). 6. Afrikaanse onderontwikkeling (ook hier verschillende visies zoals determinisme versus veranderingsgerichte denken).
Thema’s en essentie: ongelijkheid, ontwikkeling, revolutie en stijl, divergentie.
Controverses: het debat over het meten van welvaart en ontwikkeling beyond GDP
10. Energie (Jaren 30, Hotelling, Coase, jaren 60)
Een betaalbare, zekere en schone energievoorziening is van groot belang voor onze welvaart. Bij het realiseren hiervan doen zich talrijke economische vraagstukken voor. Deze canon richt zicht op: winning, gebruik, transport en handel in energie, duurzame energie systeemintegratie en emissiehandel.
Internationaal: Kroposki, et al, 2012, Verzijlbergh, 2014. Hotelling (1931) o.a. optimale-depletie theorie.
Thema’s: 1. Uitputbare energievoorraden (energiebedrijven managen depletie in relatie tot backstop – nieuwe bronnen leveren relatief goedkoper). 2. Energie-efficiëntie en rebound-effect (economische groei zorgt voor investering in zuinigere energie). 3 Handel in energie (zorgt voor bewustwording consumptie, maar heeft ook neveneffecten: investeerders en speculatie). 4. Regulering netwerken (Netwerk is natuurlijk monopolie, vraagt normatieve theorie). 5. Consumentenmarkt (oogt verandering retailmarkt, maar effect is klein). 6. Duurzame energie (Merit-order systeem. Duurzame energie heeft relatie met overheidssubsidie en beïnvloed beleid en uitkomst). 7. Klimaatbeleid (Free-riding voorkomen, speltheoretisch probleem: reductieland betaalt, overige landen ontvangen gratis baten). 8. Leveringszekerheid (Meer marktwerking levert meer leveringszekerheid). 9. Systeemintegratie (toenemende diversiteit energiebronnen vraagt integratiemodel). 10. Emissiehandel (Beprijzen en of regulering. o.a. Pigou, 1920, Coase 1960, Baumol 1971).
Thema’s en essentie: externe effecten, handel en marktdenken, reguleren, toekomst, systemen.
11. Gezondheidseconomie (sinds ca. 1963)
Ruim vijftig jaar geleden verscheen het klassieke artikel van Arrow, ‘Uncertainty and the welfare economics of medical care' (Arrow, 1963). Algemeen wordt dit gezien als beginpunt van de gezondheidseconomie als afzonderlijke discipline. Sindsdien heeft de gezondheidseconomie een storm achtige ontwikkeling doorgemaakt, parallel aan het sterk groeiende aandeel van de gezondheidszorg in de economie. Dit is geen toeval, want wereldwijd worstelen beleidsmakers met de vraag hoe zorg voor iedereen toegankelijk en betaalbaar kan worden en blijven. De klassieke economische vraag hoe de schaarse middelen zo doelmatig en rechtvaardig mogelijk kunnen worden verdeeld, speelt bij uitstek in de gezondheidszorg. In deze canon van de gezondheidseconomie komen negen inzichten aan bod die de gezondheidseconomie de afgelopen vijftig jaar heeft opgeleverd.
Thema’s: 1. Marktfalen inherent aan gezondheidszorg (met talrijke instituties als consequentie, zorg is een recht. Teveel onzekerheid voor marktwerking). 2. Regulering zorg is voortdurende Puzzel (toegankelijkheid, doelmatigheid, kwaliteit, betaalbaarheid). 3. Volledige zorgverzekering is niet optimaal (zorgt voor welvaartwinst) 4. Aanbod schept vraag (door ongelijke informatie en kennisvoordelen aanbodkant. Maar prikkels werken juist hier). 5. Gezondheidszorg voor iedereen is een luxegoed (verschillen in macro en micro aanwezig). 6. Sociale ongelijkheid in gezondheid varieert over de levenscyclus (Zorg is zowel consumptie als investering, namelijk menselijk kapitaal). 7. Rechtvaardig zorg verdelen stuit op meetproblemen (competitie tussen rechtvaardigheid en efficiency). 8. Maximale gezondheid uit schaarse middelen halen vereist keuzes (gezondheidsrendement idee). 9. Groei zorgkosten afhankelijk van technologie (technologische innovatie zorgt voor stijging zorgkosten door uitbreiding zorg).
Thema’s en essentie: markten en marktfalen, luxe, gezondheid, aanbod en vraag. Human Capital. Prikkels. Start vakgebied. Arrow, 1963.
12. Milieueconomie (eind jaren 60)
Vakgebied ontwikkeld sinds einde jaren zestig. Drie thema’s centraal: kosten-batenanalyse en monetaire waardering van milieudegradatie en milieubeleid, de economische theorie van optimaal milieubeleid en ten derde de relatie tussen economische groei, milieu en uitputbare dan wel hernieuwbare hulpbronnen.
Auteurs: Ayres, Kneese production, consumption and externalties (1969). Freeman.
Thema’s: 1. Milieuproblemen als externaliteiten en “public bads” (Typische vorm van marktfalen en zijn of symmetrisch, asymmetrisch, statisch of dynamisch). 2. Optimale vervulling is zelden gelijk aan nul (Thermodynamica leert dat alle activiteiten zowel warmte als afval produceert). 3. Milieubeleid en instrumentkeuze (milieuheffing per producent (emissierechten) is efficiënt en belastingheffing van arbeid naar milieu helpt betere verdeling welvaart). 4. Wat is natuur en milieu ons waard? (waarderingstheorie. Verschil in Stated en Revealed preferences). 5. Hulpbronnen zijn een asset, en evenveel waard onder als boven de grond (Opportunitykosten). 6. BNP is passé (Nieuwe doelstellingen zoals maatschappelijk welzijn). 7. Milieu en duurzame groei (combineer milieu-, werkgelegenheid- en gelijkheidsdoelen). 8. Internationale handel, milieubeleid en handelsbeleid (effect handelsverdragen en milieuverdragen door zwaarte van grijze industrie in handel). 9.Een nieuw klimaatverdrag is noodzakelijk, maar zal altijd moeizaam blijven (internationaal management probleem). 10. Kantelpunten versus incrementeel denken (invloed complexiteits-denken en effecten kantelpuntentheorie).
Thema’s en essentie: externe effecten, disciplines (natuurwetenschap), handel, toekomst. Veranderingsproces (revolutie, geleidelijk)
13. Marketing (In VS sinds 1950, NL sinds 1970)
Vanaf 1950 neemt concept van marketing officiëlere vormen aan. In NL rond 1970, door de zgn. bedrijfseconomische monografieën van macro-econoom P.J. Verdoorn. Marketing begon met focus op fysieke goederen. Later (70-80) aandacht uitgewaaierd naar diensten, ideeën, personen en de organisatie zelf. Naast B2b kwam met Ebay en airBNB B2c op gang. Marketing Science Instituut (Boston) rond 1970 opgericht.
Thema’s: 1. Marktoriëntatie of marktgerichtheid (marktkennis over (en waardecreatie van) huidige en toekomstige klanten. Relatie met innovatie en loyaliteit). 2. Marktonderzoek (tegenwoordig Big Data). 3. Merken (relatie met brand equity en firm value). 4. Verkoopkanalen (hebben verschillende rol in economisch proces). 5. Prijsbeleid (ook hier heeft sterk merk invloed). 6. Reclame (reclame-elasticiteit is klein, maar is hoger bij nieuwe producten. Brand learning. Word of mouth). 7. Consumentengedrag (verlegging van focus naar onbewust gedrag en stimuli). 8. Klantmanagement (CRM. Value, brand en relation equity). 9. Maatschappelijke verantwoordelijkheid (societal marketing, CSR en business ethics). 10. Marketing science (1% ec. Krimp zorgt voor 1,4% lagere reclame-uitgaven).
Thema’s en essentie: marketing, imago, merk, profileren, klant, verkopen. Op zoek naar hogere marges.
Controverses: Hoe komt economische krimp tot lagere marketing uitgaven, en relatie met economische cycli?
14. Sociale zekerheid (Begin welvaartstaat, jaren 30, B. Webb)
1. Armoede en inkomensverschillen sterk verminderd door sociale zekerheid. 2. Hoe beter de uitkeringsvoorwaarden, hoe meer gebruik van de inkomensverzekeringen. 3. Werkgevers en verzekeraars kunnen overmatig gebruik van sociale zekerheid indammen, maar niet altijd op de gewenste wijze. 4. Slimme screening van uitkeringsrechten gebaat bij prikkels. 5. Insiders en outsiders op de arbeidsmarkt door sociale zekerheid. 6. Sociale zekerheid kan welvaart vergroten. 7. Sociale zekerheid en gedragseconomie. 8. Sociale zekerheid, arbeidsparticipatie en levenscyclus. 9. Solidariteit tussen generaties onder druk? 10. Verhoging pensioenleeftijd leidt tot fors langer doorwerken. 11. Sociale zekerheid en (quasi-) experimenteel onderzoek
15. Internationale monetaire economie (jaren 60)
Auteurs: Mundell A theory of optimal currency areas, 1961. In Nederland: Ivo Arnold, Clemens Kool en Tom van Veen.
Thema’s: 1. Nominale en reële wisselkoersen (Koopkracht en concurrentiepositie en de Exchange rate volatility disconnect puzzle: tekort aan samenhang tussen economische en wisselkoersvolatiliteit). 2. Koopkrachtpariteit (Law One Price en Koopkrachtparteit. Halvewaardetijd van reele wisselkoerschokken). 3. De Reële Wisselkoers en convergentie (productiviteitsverbetering heeft relatie met verhandelbare goederen. Catching-up effect). 4. Determinanten van de nominale wisselkoers (Ongedekte rentepariteit: verschil KT rentes verklaart verwachte depreciatie). 5. Vaste versus zwevende wisselkoersen (Probleem zwevende koersen door gebrek aan monetaire discipline. Deze disciplinering is assymetrisch). 6. Financiële integratie en fragiliteit (structurele tekorten LR kan financiele onevenwicht oproepen. Sudden stops). 7. Optimale valutagebieden (OCA vraagt mobiliteit die er meestal niet is. OCA heeft endogeen karakter). 8. De euro en fiscal federalism (vereist centraal begrotingsbeleid). 9. Buitenlandse schulden en wanbetalingen (Willigness-to-pay principe / model. Inability to pay). 10. Het internationale monetaire systeem (Dollar systeem niet meer valide. Meerdere valuta nodig als reservemunt).
#Opm: ook hier Natuurkunde jargon (halfwaardetijd).
16. De economie van personeel en organisatie (Coase, 1937, Alchian, 1972)
Auteurs: Coase, R.H. (1937) The nature of the firm. Lafontaine, F. en M. Slade (2007). Williamson, O.E. (1975). Aghion, Ph. en J. Tirole (1997). Bloom, N., R. Sadun en J. van Reenen (2010). Jensen, M.C. en W.H. Meckling (1992). Malcomson, J.M. (1997). Sloof, R., J. Sonnemans en H. Oosterbeek (2007). Bandiera, O., I. Barankay en I. Rasul (2005). Lavy, V. (2009). Lazear, E.P. (2000). Shearer, B. (2004). Anderson, E. en D.C. Schmittlein (1984). Holmstrom, B. en P. Milgrom (1991). Alchian, A. en H. Demsetz (1972). Delfgaauw, J., R. Dur, O. Onemu en J. Sol (2015).
Erev, I., G. Bornstein en R. Galili (1993). Rotemberg, J. (1994). Drago, R. en G.T. Garvey (1998). Eriksson, T. (1999). Holmstrom, B. (1982). Lazear, E.P. (1989). S.H. Rosen (1981). Bénabou, R. en J. Tirole (2003).
Deci, E.L. (1971). Frey, B.S. en R. Jegen (2000). Gneezy en Rustichini (2000). Akerlof, G.A. (1982). Fehr, E. en S. Gächter (2000). Fehr, E., G. Kirchsteiger en A. Riedl (1993 fairness). Gneezy, U. en J.A. List (2006).
Hennig-Schmidt, H., B. Rockenbach en A. Sadrieh (2010). Kube, S., C. Puppe en M.A. Maréchal (2012 - The currency of reciprocity). Leuven, E., H. Oosterbeek, R. Sloof en C. van Klaveren (2005). Bradler, C., R. Dur, S. Neckermann en A. Non (2015 - Employee recognition). Grant, A.M. en F. Gino (2010 – gratitude). Kosfeld, M. en S. Neckermann (2011). Literatuur. vooral: Gibbons, R. en J. Roberts (2013) Handbook of organizational economics. Roberts, J. (2004) The modern firm. Organisational design for performance and growth.
De economie van personeel en organisatie is een relatief jong veld. Het bestudeert de vormgeving en gevolgen van personeelsbeleid en organisaties, gebruikmakend van de economische methodologie (Gibbons en Roberts). Het heeft zijn wortels in de micro-economie, met name in de principaalagent-theorie, de transactiekostentheorie en de contracttheorie. Vooral de laatste vijftien jaar is er ook veel empirisch werk gedaan, waaronder lab- en veldexperimenten. Verder zijn er veel gedrags-economische inzichten opgenomen in zowel theoretische als empirische studies.
Thema’s: 1. De rol van organisaties (Organisaties zijn alternatief voor de markt vooral bij complexe contracten). 2. Beslissingsbevoegdheden (is tradeoff tussen verlies aan controle (decentralisatie) en verlies van informatie bij centralisatie). 3. Bedrijfsspecifieke Trainingen (onder-investering door anticipatie en o.a. opportunisme. Hold-up-probleem: prikkels moeilijk te definiëren soms). 4. Prestatiebeloning (incentive-effect en selectie-effect doordat prestatiebeloning kwaliteit aantrekt). 5. Multitasking (prestatiebeloning werkt tunnelvisie in de hand). 6. Teambeloning (werkt free-riders-gedrag in de hand). 7. RELATIEVE Prestatiebeloning (in relatie referentiegroep, t.o.v. Index bij beleggen). 8. Prestatiebeloning verdringt intrinsieke motivatie (slecht-nieuwssignaal). 9. RECIPROCITEIT (gift exachange, komt uit sociologie). 10. ERKENNING (er is schaarste in erkenning, bedank vaker!).
Multidisciplinaire kennis: importeren van (Akerlof) ideeen uit sociologie: hoog salaris levert gevoel van verplichting op (9).
Thema’s en essentie: organiseren, beslissen, training, beloning (prikkels), multitasken, focus, coöperatie, motivatie, reciprociteit, erkenning.
17. Gedragseconomie (Jaren 50)
Literatuur: o.a. Herbert Simon.
Thema’s: 1. Heuristieken (keuzes zijn vaak satisficing i.p.v. optimizing [zie ook boek: Maximizers versus Satisficers]. Heuristieken zijn standaard niet-optimale beslissingspatronen). 2. Egocentrisme (kan leiden tot overmoed). 3. Referentiepunt (eigenaar heeft andere visie dan niet eigenaar). 4. Verliesaversie (verlies weegt zwaarder dan vergelijkbare winstkans). 5. Afnemende gevoeligheid (risicohouding verandert afhankelijk van betrokkenheid en visie). 6. Mental accounting en (gaat tegen neo-klassieke kennis in van een-euro-is-een-euro) narrow bracketing (individuele keuze kan suboptimal zijn in totale plaatje). 7. Present bias (nu heeft vaak groter effect op keuze consumptie dan toekomst). 8. Sociale voorkeuren en reciprociteit (mensen handelen wederkerig). 9. Verdringingseffecten en sociaal Imago (externe prikkels hebben invloed op interne motivatie). 10. Gedragseconomie en beleid ('nudges' / libertair paternalisme: zie pensioen waar het-midden-tussen verplichting en laissez faire beter is dan beide alternatieven).
Thema’s en essentie: (beperkte) rationaliteit versus (mate van) irrationaliteit. Psychologie (relatie met economie).
Controverses: [gaat hier niet zozeer om controverses als wel dat dit vakgebied invloed heeft op veel andere vakgebieden binnen de economie. Zie pensioenen].
18. Pensioenen (Modigliani en Brumberg, jaren 50)
Auteurs: Modigliani en Brumberg (1954). Kimball, (1990). Samuelson, 1969. Bodie, 1992. Benzoni et al., 2007. (Kotlikoff en Spivak, 1981). Scott. Davidoff (2005). (Sefton et al., 2008). (Diamond, 2011). Auerbach et al. (1994). Gordon en Varian (1988). Gollier (2008). Aaron, (1966). Laibson, (1997). Barr en Diamond, (2006). Lever, (2015).
Thema’s: 1. Het levenscyclusmodel (transformatie van menselijk kapitaal naar financieel kapitaal). 2. Beleggen over de levenscyclus (risico, hogere rendement van o.a. aandelen, vaste uitkering. Risicohouding verandert in de tijd). 3. Langleven risico en annuïteiten (Risico van hogere levensverwachting is op te lossen met verzekering. Annuïteit is op te vatten als inverse van hypotheek). 4. De lage vraag naar langlevensverzekeringen verklaard (op jonge leeftijd is kortlevensrisico te verzekeren, bij oudere leeftijd: langlevensrisico). 5. Optimale herverdeling en spaarprikkels (verzekering tegen beperkte verdiencapaciteit). 6. Vergrijzing, generatierekeningen en pensioenleeftijd (generatierekening biedt inzicht in kosten vergrijzing. Verhoging pensioenleeftijd lost generatieprobleem op). 7. Intergenerationele risicodeling (bij onzekerheid levert pensioenstelsel Pareto-verbetering op: alle generaties zijn beter af). 8. Kapitaaldekking of omslag (kapitaal dekking leidt tot lagere premies zolang rendement beleggen hoger is dan groeivoet arbeidsinkomen). 9. Hyperbolisch (i.p.v. exponentieel) verdisconteren en zacht paternalisme (inzichten gedragseconomie noopt tot verplichting pensioenopbouw, want consument heeft hogere kortere-termijn-voorkeur. Middenweg is: verplichting + keuze). 10. Governance van pensioenen (keuze architectuur is afhankelijk van nationale cultuur).
Thema’s en essentie: Levenscyclus, menselijke versus financieel kapitaal. Toekomst (verwachtingen) versus heden, beheer, risico en onzekerheid.
Controverses: O.a. Hoe om te gaan met risico? Post-Keynesianen stellen risicomanagement als onmogelijk door niet te kwantificeren risico.
19. Technologie en arbeidsmarkt (Solow, Salter, jaren 50, 60)
Auteur: Goldin en Katz (2008), Kreuger (1993). DiNardo en Pischke (1997), Goos et al., 2014. Grossman en Rossi-Hansberg, 2008. Michaels en Graetz (2015). Brynjo McAfee (2014), over verdwijnende beroepen.
Thema’s: 1. De derde industriële revolutie (investeren in nieuwe kennis leidt tot versnelde afschrijvingen. Soms is er sprake van minder kennisintensiviteit, zoals de lopende band intrede). 2. Welke vorm van factorsubstitutie (zoals arbeids- of kapitaal besparende subst.) is dominant? (Solow (1957), Salter (1961) and Atkinson en Stiglitz (1969), literatuur over het patroon van technologiediffusie). 3. Hoe werkt technologiediffusie? Griliches (1957). Doorbraken als kop en snelle en langzame diffusie als lichaam van de slang. 4. Waarom nieuwe technologie de vraag naar hoogopgeleiden verhoogt (relatie met ruimte van innovatie en omvang van de markt). 5. De match tussen mens en machine (Tinbergens’ toenemende ongelijkheid: arbeid verliest slag met technologie). 6. Computertechnologie beïnvloedt lonen, maar pennen ook (technologieprijs daalt en dan ook de loonongelijkheid). 7. Computers nemen routinematige taken over. Banen bestaan uit bundels van taken (Acemoglu en Autor, 2011). 8. Baanpolarisatie (middensegment stagneert qua banen, overige segmenten groeien). 9. Productie in internationale waardeketens (Dienstverlening neemt steeds groter deel toegevoegde waarde in). 10. Robots (Beroepen hebben levenscyclus. Historisch geen reden tot angst).
Thema’s en essentie: innovatie, marktimpact, arbeidsvraag en aanbod. Specialisatie. Hoe zit het met de 4de industriële revolutie. Is iedereen er over eens dat die begon sinds 2000?
20. Beleggingsleer (sinds 1940)
Is voor bijna iedereen relevant, spaarders, werknemers via pensioen, huizenbezitters en zelf actieve beleggers.
Thema’s: 1. Risico en rendement zijn sterk verbonden (hogere risico tolerantie levert hoger verwacht rendement en kans op verlies). 2. Diversificatie: niet alle eieren in één mandje. Diversificatie is essentieel (Markowitz, 1952) vooral voor beleggingsinstrumenten waarvan de rendementen niet sterk met elkaar gecorreleerd zijn. 3. Bèta als maatstaf voor risico (bèta niet meer enige factor in beleggingsbeleid. Daarnaast alfa). 4. De efficiënte markthypothese EMH (Fama 1970. Bestaat nog, maar uitzonderingen ook.). 5. Home Bias (Nederlanders beleggen teveel in Nederland). 6. Puzzel van de risicopremie (Dimson, 2002: rendementsverschillen tussen aandelen en obligatie is dubieus vanuit risicohouding bekeken). 7. Liquiditeit (Liq.premies fluctueren over de tijd). 8. Principaal-agent-theorie (kennis verhoogt controlemogelijkheden). 9. Managers selectie en rendementsjagen (goed trackrecord is onvoldoende bewijs voor selectie). 10. Maatschappelijk verantwoord beleggen (MVB kan leiden tot minder rendement).
Security Analysis was published by McGraw-Hill, and written by David Dodd (1895-1988, econoom en investeerder) and Benjamin Graham (1894-1976) in the early 1930s, when both authors taught at Columbia University's business school... . Economist Irving Kahn was one of Graham's teaching assistants at Columbia University in the 1930s, and made research contributions to Graham's texts for Security Analysis. (wikipedia)
Thema’s en essentie: toekomst, risico, rendement, investeren. Controverses: Actief passief beleggen, Efficiënte markten, Onzekerheid en Risico management.
21. Institutionele economie (Theorie sinds ca. 1899)
De bijdrage van de institutionele economie aan de bedrijfseconomie van actuele kwesties als Corp. Governance en financiële crises. Definitie inst. Ec. (merriam webstar): school that emphasizes nonmarket factors (as social institutions) in influencing economich behavior; ec analysis being subordinated to considerations of sociological factors, history and institutional development.” Dit past bij definitie van hodgson (2006) over instituties: systems of established and prevalent social rules that structure social interactions.”
Thema’s: 1. Historische posities (Veblen, Mitchell en Commmons. Williamson en crisis (mede door Enron, Ahld, Parmalat) zorgde voor opleving van vakgebied). 2. Determinanten van gedrag (Sociale factoren, macht En (in)formele gedragsregels. Gedrag kan welvaartodnermijnend zijn). 3. De moderne onderneming (Theory business Enterprise, Veblen, 1904. Consolidaties en groei financiele sector door speculatie en money making.) 4. Empirische beleidsgerichte economie (Hoe mistanden modelleren, zoals onproductieve fusies). 5. Actuele relevantie (Industrial economics. IE wordt niet altijd even serieus genomen, zie intrekken Glass-Steagall act).
Thema’s en essentie: ondernemen, misstanden en misleiding, speculeren.
22. Econometrie (T: jaren 30. P: 1956)
Auteurs: Frisch, R. (1933). Lucas, R.E. (1976).
Hansen, L.P. (1982). Heckman, J.J. (1979). McFadden, D. (1973). Newey, W.K. en K.D. West (1987). White, H. (1982). Engle, R.F. en C.W.J. Granger (1987). Hamilton, J.D. (1994).Bollerslev, T., R.F. Engle en D.B. Nelson (1994) ARCH Models. In: R.F. Engle en D.L. McFadden.
Arellano, M. en S. Bond (1991). Bai, J., en S. Ng (2002). Nickell, S. (1981). Lucas, R.E. (1976). Sargent, T.J. (1973). Sims, C.A. (1980). Imbens, G.W. en J.D. Angrist (1994). Judd, K.L. (1998). Rust, J. (1987). Manski, C.F. (2008). Durlauf en L.E. Blume (red.).
De Econometric Society is begin jaren dertig opgericht om de gezamenlijke inzet van economische theorie en statistische methoden bij het beantwoorden van praktische economische vragen te bevorderen. Ragnar Frisch (1933), een van de oprichters, benadrukte toen het belang van deze ‘econometrie’ als volgt: “[E]ach of these three viewpoints, that of statistics, economic theory, and mathematics, is a necessary, but not by itself a sufficient condition for a real understanding of the quantitative relations in modern economic life. It is the unification of all three that is powerful. And it is this unification that constitutes econometrics.”
Thema’s: 1. DE GEGENERALISEERDE MOMENTENMETHODE (GMM is verfijining van kleinstekwadraten (ML), wanneer economisch model afwijkende kansverdeling heeft – statistische onzekerheid!??). 2. MICRO-ECONOMETRIE (na tijdreeksanalyse, ontstond crosssectie (steekroefgerichte analyse) en microdata en discrete data). 3. MISSPECIFICATIE en ROBUUSTHEID (Onbekende parameters worden geschat met ML of GMM, vervolgens met Quasi ML. Heteroeskedasticiteit en autocorrelatieconsistentie). 4. NIET-STATIONAIRE TIJDREEKSEN (...). 5. FINANCIËLE ECONOMETRIE. 6. Paneldata 7. DE LUCAS-KRITIEK EN STRUCTURELE MACRO-ECONOMETRIE. 8. MICRO-ECONOMISCHE BELEIDSEVALUATIE. 9. ECONOMISCH REKENEN. 10.Identificatie. Thema’s en essentie: rol wiskunde, statistiek in economie
Controverses: Er is de nodige kritiek op ecometrische modellen en aanpak. De Lucas Critique, D. McCloskey die stelt dat wiskundige modellen vaak niet relevant zijn, etc.
23. Groei en conjunctuurleer (Adam Smith 1776, Solow, 1952)
Auteurs: Solow 1956. Arrow, 1962, economic implications of learning by doing. RoES. Vakgebied begon misschien wel echt met Marx, Tugan-Baranovsky en Nikolai Kondratiev. Schumpeter werd geïnspireerd door Marx.
Om fluctuaties in het nationale inkomen op korte termijn en inkomensgroei op lange termijn te verklaren is een macro-economisch perspectief nodig. Door de samenhang te analyseren tussen enerzijds de consumptie-, spaar- en participatiebeslissingen van consumenten en anderzijds de investeringsbeslissingen van bedrijven, heeft de literatuur een aantal essentiële mechanismen geïdentificeerd die uiteindelijk een verklaring bieden voor The wealth (and growth) of nations – sinds Adam Smith een van de meest bestudeerde, complexe en alomvattende onderwerpen binnen de economische discipline.
1. Neoklassieke en endogene groei (groei vereisen investeringen die productiecapaciteit – en dan kapitaal - doen toenemen, maar moeten niet meer van hetzelfde zijn “learning by doing”), 2. Growth accounting (is belangrijk voor scholing) en allocatie (is nodig omdat verspreiding niet gelijkmatig is). 3. Convergentie of divergentie? (van inkomensverschillen zijn afhankelijk van o.a. achterstand). 4. Scholing (betere prestaties in exacte vakken leiden tot hogere groei). 5. Innovatie en creatieve destructie (innovatie vergt marktmacht om kosten terug te verdienen, maar kan ook marktmacht afbreken). 6. Doorbraak technologieën (general purpose technologie heeft effect op veel sectoren). 7. Instituties (is breed gebied, met grote invloed op groei). 8. Gevestigde belangen (let op weerstand tegen verandering, zoals vergrijzing, waar baten niet meer op tijd winst opleveren). 9. Real business cycles (exogene schokken verstoren economie). 10. Nieuw-Keynesiaanse modellen en beleid (tegenstanders RBC voegen complexiteit toe voor dynamische evenwichtsmodellen DGSE). 11. Uitdagingen voor DGSE-modellen (o.a. rationaliteitsbegrip)
Thema’s en essentie: Groei, cycli, scholing, innovatie, conjunctuur versus structuur
Controverses: RBC en genealogie Schumpeter versus neoklassiekenen new-keynesianen over schokken en evenwicht en rol van sturing en bedrijven.
24. Ruimtelijke economie (Pigou, jaren 20, jaren 60)
Groot, H. de, G. Marlet, C. Teulings en W. Vermeulen (2010). Roback, J. (1982). Gibbons, S., H.G. Overman en E. Pattacchini (2015). LeSage, J.P. en R.K. Pace (2009). Blanchflower, D. en A. Oswald (1994). Magrini, S. (2004). Zeilstra, A.S. en J.P. Elhorst (2014). Fujita, M., P. Krugman en A.J. Venables (1999). Duranton, G. en D. Puga (2004). Frenken, K., F.G. van Oort en T. Verburg (2007). Melo, P.C., D.J. Graham en R.B. Noland (2009). Rosenthal, S.S. en W.C. Strange (2001). Mohring, H. en M. Harwitz (1962). Pigou, A.C. (1920) . Small, K. en E.T. Verhoef (2007). Vickrey, W.S. (1969). Florida, R. (2005). Glaeser, E.L., J. Kolko en A. Sainz (2001). Steinnes, D.N. (1977). Alonso, W. (1973). Christaller, W. (1933). Lösch, A. (1954. Rozenfeld, H.D., D. Rybski, X. Gabaix en H.A. Makse (2011).
Aangezien de bevolking en werkgelegenheid binnen steden absoluut en relatief sneller groeit dan daarbuiten, lijkt ‘de stad’ meer dan ooit de plek te zijn waar ieders kansen op welvaart, welzijn, productiviteit en groei toenemen. Maar bijna alle economische activiteiten gaan gepaard met het overbruggen van de afstanden waarmee de transport- of transactiekosten van ruimtelijke interactie zijn verbonden; denk aan handel, communicatie, arbeid (pendel), kennis (leren), recreatie en het toeleveren of afnemen van producten en diensten, zowel privaat als publiek. Deze afstandskosten zijn medebepalend voor de ruimtelijke spreiding en concentratie van economische activiteiten binnen en tussen steden en regio’s, en voor de aard en intensiteit van relaties tussen economische agenten.
Thema’s:
1. RUIMTELIJK-EVENWICHTSDENKEN. 2. ECONOMISCHE AGENTEN ZIJN RUIMTELIJK INTERDEPENDENT. 3. LOONELASTICITEIT REGIONALE WERKLOOSHEID. 4. CONVERGENTIE EN DIVERGENTIE. 5. NEW ECONOMIC GEOGRAPHY VERKLAART RUIMTELIJKE VERSCHILLEN. 6. AGGLOMERATIEKRACHTEN KOMEN IN SOORTEN EN MATEN. 7. CONGESTIE ALS BELANGRIJKE NEGATIEVE STEDELIJKE EXTERNALITEIT. 8. BELASTINGCONCURRENTIE. 10. VORM EN FUNCTIE
25. Marktordening (Hayek, 1945)
Auteurs: Arrow, K.J. en G. Debreu (1954). Walras, L. (1874) . Klemperer, P. (2002). Roth, A. (1984). Williamson, O. (1975). Tirole, J. (1988). Akerlof, G. (1970). Coase, R. (1960). Diamond, P. (1971). Klemperer, P. (1987). Stigler, G. (1961). Aghion, P., N. Bloom, R. Griffith en P. Howitt (2009). Arrow, K. (1962). Demsetz, H. (1968). Laffont, J.J. en J. Tirole (1993). Stigler, G. (1971). Bork, R. (1978). Motta, M. (2004). Posner, R. (1976). Akerlof, G. (1982). Fehr, E., G. Kirchsteiger en A. Riedl (1993). Gneezy, U. en A. Rustichini (2000). Sen, A. (1977).
Hayek, F. (1945) The use of knowledge in society. American Economic Review, 35(4), 519–530. Sandel, M. (2012) What money can’t buy; the moral limits of markets. Smith, A. (1776) An inquiry into the nature and causes of the wealth of nations. Londen: W. Straham & T. Cadell.
Marktwerking is een centraal uitgangspunt in de organisatie van onze samenleving. Hoewel breed erkend wordt dat marktwerking vrijwel nooit ongebreideld kan zijn en dat markten ingebed en gestuurd moeten worden, weten we ook dat meer concurrentie tot efficiëntere productie en consumptie leidt, tot een hogere kwaliteit van goederen en diensten, met prikkels tot creativiteit en innovatie, alsmede tot de eliminatie van ondermaats presterende bedrijven. Alsof geleid door een onzichtbare hand, worden individuele keuzes door marktwerking geaggregeerd tot maatschappelijke orde (Smith, 1776). Het prijsmechanisme verspreidt daartoe lokaal aanwezige informatie (Hayek, 1945). De beperkingen, maar ook de kracht van de markt zijn vaak onderwerp van stevige discussie en reden tot overheidsingrijpen.
Filosofen wijzen op de gevaren van vercommercialisering en bepleiten een fundamentele discussie over de grenzen van de markt (Sandel, 2012). De ruimte die de markt geboden wordt, varieert: perioden waarin meer vertrouwen in markten wordt gesteld, wisselen af met perioden met minder vertrouwen. Marktordening is het geheel aan regels en wetten dat beschrijft welke bedrijven op de markt actief mogen zijn (toetredingsregulering) en onder welke voorwaarden (gedragsregulering), en ook welke keuzemogelijkheden de consumenten hebben. Goede marktordening is erop gericht markten zo in te richten dat ze maatschappelijke optimaal kunnen werken.
Thema’s: 1. De fundamentele WELVAARTSSTELLINGEN als maatstaf (elk competitief evenwicht indiceert pareto efficiente allocatie. Elk zulke allocatie kan evenwicht zijn). 2. Markten werken niet vanzelf; Marktordening is maatwerk (Institutionele inbedding is nodig, zoals veilingen). 3. Iedere markt werkt anders (strategische variabelen verschillen zoals productiecapaciteit). 4. Ontbrekende markten leiden tot marktfalen (bv. bij externaliteiten of informatie-assymmetrie). 5. MEDEDINGING laat zich niet eenduidig meten (marktmacht is afhankelijk lerner-index). 6. Marktwerking VEREIST DAT CONSUMENTEN GOED MEEWERKEN (Prijsdispersie. Diamond-paradox). 7. INNOVATIE GEDIJT in markten met IMPERFECTE CONCURRENTIE (concurrentie en innovatie is niet eenvoudig te meten. Mogelijk omgekeerde U concurrentie-intensiteit en innovatiesnelheid). 8. LIBERALISERING waar mogelijk, regulering waar NOODZAKELIJK (...). 9. MARKTWERKING HEEFT BESCHERMING nodig (zoals een mededingingswet). 10. PERSOONLIJKE RELATIES BEÏNVLOEDEN de marktwerking (materiele prikkels beïnvloeden intrinsieke motivatie).
Thema’s en essentie: welvaart, markten, uitzonderingen, ruimte, (falende) markten, (zelf) regulering.
...
Deze canon is een mooi ijkpunt voor de staat van deze wetenschap. We zijn nu bijna tien jaar verder...
Reacties