De Denkers - Chomsky

Chomsky heb ik denk ik in mijn jeugd proberen te lezen, zonder dat er echt iets over overgebleven. In de boekenkast ligt het boek, Failed States. Dat ging nog over de Bush administratie in de tijd van Arafat, Sadam Hussein, Occupied territories, en wat me opviel was veel referenties naar het Christian Science Monitor (Dagblad)* 

Referenties in #FiB:

  • De basis voor verreikende metaforisering ligt in ‘primaire metaforen’ die voortbouwen op proprioceptie (tastend, grijpend) en lichamelijk overleven. Denk aan onze eigen beweging in de wereld, de snelheid en richting van de sabeltandtijger, de beschutting van een dak, een speer en zijn baan, de verblijfplaats van een verloren kind, het dragen van een last. We zouden niet succesvol zijn geĆ«volueerd als we niet redelijk nauwkeurig waren geweest met dergelijke categorieĆ«n. Dit levert een bepaalde basisconceptualisering op in ons denken en onze taal, in termen van dingen, inclusief actoren, hun beweging in tijd en ruimte, onderscheid tussen subject en object, en hun actie, inclusief causale actie. Dit wordt weerspiegeld in Chomsky’s universele grammatica, waar de basiselementen van zinnen zelfstandige naamwoordzinnen en werkwoordzinnen zijn. De basis voor denken ligt in dingen (inclusief levende wezens) die iets ‘doen’. Die ‘dingen’ vormen de paradigmatische zelfstandige naamwoorden en het ‘iets doen’ vormt het paradigmatische werkwoord (Object bias).
  • Het principe dat in dit item wordt besproken, is de lezer misschien al bekend. Een raadsel in het bekende debat tussen ‘natuur en opvoeding’ is dit. Hoe kunnen eigenschappen aangeboren zijn, als gevolg van evolutie, en ook het resultaat van ervaring, in opvoeding, educatie en actie en reactie in de wereld? Een antwoord ligt in ‘pre-wiring’ van de hersenen of ‘virtuele aangeborenheid’, waarbij we niet worden geboren met kant-en-klare kenmerken van gedachten en gevoelens, maar met het potentieel om ze in een bepaalde richting te ontwikkelen, afhankelijk van de omgeving. Dat geeft de kneedbaarheid en aanpassingsvermogen die bevorderlijk zijn voor overleving. Volgens Chomsky bijvoorbeeld, maar dit is controversieel, hebben mensen een universeel vermogen om een taal te verwerven als ze jong zijn, met gemeenschappelijke kenmerken, over talen heen, met betrekking tot een structuur van werkwoorden, zelfstandige naamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden. Individuele talen verschillen, maar de onderliggende structuur niet. Dit levert ook een menselijke vooringenomenheid op in de constructie van taal, in het conceptualiseren van abstracte dingen in metaforen tot concrete dingen die in tijd en ruimte bewegen en waarop wordt gehandeld, die het meest cruciaal waren in de vroege ontwikkeling van de mens. (493. Natuur, opvoeding en pre-wiring)
  • Taal kan een universele 'diepe structuur' hebben in grammatica, in termen van zelfstandige naamwoorden en werkwoorden, zoals beweerd door Noam Chomsky. Dat zou helpen, maar elimineert op zichzelf niet de lastige verschillen in betekenis die meer aan de oppervlakte liggen (Welke universaliteit in cultuur?).

Kritische beschouwing 

Empiristische taalkunde, Tegen het empirisme, baselines, De generatieve grammatica, De Om van Chomsky's oeuvre een zo bondig en getrouw mogelijk beeld te geven, moet men beseffen dat het de grenzen overschrijdt van gebieden die doorgaans door strakke academische conventies uiteen worden gehouden. Het bevat denkbeelden over wetenschapsfilosofie, meer bepaald over de eisen waaraan hypothesen, verklaringen, bewijzen, voorbeelden en tegenvoorbeelden moeten voldoen om geldige kennis te garanderen; maar ook streng geformaliseerde taalkunde, zowel algemene over het universeel menselijk taalvermogen, als bijzondere over bij voorbeeld de structuur van het Hebreeuws of het Engels. Daarnaast zijn er betogen over de creativiteit van de menselijke geest, de verhouding tussen aangeboren en verworven vermogens, de voordelen van het mentalisme tegenover het behaviorisme, thema's die eerder thuishoren in de psychologie, maar die ook raakvlakken hebben met de biologie. En ten slotte is er de bezinning op vrijheid en gerechtigheid in de maatschappij, op gezag en macht op nationaal en internationaal vlak, op de sociale rol van de intellectuelen, over de verhouding tussen ideologie en berichtgeving, allemaal onderwerpen die ressorteren onder de sociologie of onder het deelgebied van de wijsbegeerte dat aan maatschappijkritiek is gewijd. 

De vraag rijst of een zo veelzijdige kennis onder ƩƩn noemer gebracht kan worden. Neemt men het taalvermogen als kernpunt van Chomsky's denken, dan is het antwoord bevestigend, althans voor wat het verband tussen filosofie, logica, kennistheorie, taalkunde en psychologie betreft. Moeilijker wordt het om zijn radicale politieke standpunten in verband te brengen met zijn wijsgerige of taalkundige theorieĆ«n, te meer daar hij zelf nogal weigerachtig staat tegenover pogingen om dat verband aan te tonen. Verder is hij niet gelukkig met het feit dat er een afzonderlijk vak als taalkunde bestaat. Hij acht het wenselijker dat een voor de mensheid zo fundamenteel verschijnsel als taal vanuit alle mogelijke hoeken wordt belicht, waarbij zowel linguĆÆstiek als wijsbegeerte, logica, psychologie, neurologie, enzovoort, betrokken horen te zijn. 

Chomsky's vernieuwende theorieĆ«n krijgen slechts voldoende contour als men ze plaatst tegen de achtergrond van de wetenschapscultuur waarin ze zijn ontstaan. In de eerste helft van de twintigste eeuw wordt wetenschap veelal bedreven vanuit het empirisme, een leer die alleen dan wetenschappelijke waarde aan kennis toekent wanneer die op waarneming en bij voorkeur op zintuiglijke ervaring stoelt. In de menswetenschappen komt dit standpunt vooral tot uitdrukking in de gedragspsychologie. De neiging overheerst daar om bij de studie van de mens zoveel mogelijk af te zien van wat niet rechtstreeks in het gedrag waargenomen of daaruit afgeleid kan worden: gedachten, gevoelens, betekenissen, bedoelingen en dergelijke. Om de taalkunde het aanzien van een 'echte' en autonome wetenschap te bezorgen, verdiepen vooraanstaande taalkundigen als Bloomfield zich in kennistheoretische vragen omtrent wetenschap in het algemeen en taalwetenschap in het bijzonder. Hun standpunt is dat taalkunde, net zoals de 'echte' wetenschappen, moet voldoen aan welomschreven ontdekkingsprocedures. Ze dient gevestigd te zijn op uitwendige, voor eenieder toegankelijke waarneming van meetbare, fysische processen die zich in tijd en ruimte voltrekken. In de taal voldoen aan deze eisen: klankreeksen, uitingen en gedragingen, waarvan men uitgebreide corpussen kan ontleden, zonder zich daarbij vragen te stellen over toestanden in de geest van de spreker. De bedoeling is een uitputtende beschrijving te bezorgen van alle bouwsels waarover een gegeven taal beschikt, deze in klassen en categorieĆ«n op te delen en uit het gebruik ervan een aantal regels af te leiden waaraan de sprekers gehoorzamen. Bij zo'n neutrale beschrijving kan men de betekenis van het meegedeelde buiten beschouwing laten. Dit is immers een element dat aan waarneming ontsnapt. De taalkundige weet wel dat de uitingen inhouden dekken, maar ter wille van de wetenschappelijke objectiviteit bekijkt hij ze als het ware met de ogen van een automaat die niet reageert op onderhuidse of bovenzinnelijke verschijnselen. 

Chomsky's eerste contact met de taalkunde grijpt dus plaats in een sterk empiristisch klimaat. Zijn leermeester Harris, met wie hij radicale politieke ideeĆ«n en een joodse afkomst gemeen heeft, werkt aan de Pennsylvania-universiteit sinds jaren aan een boek waarin het ideaal van Bloomfield tot in zijn uiterste consequenties wordt doorgetrokken. Wanneer het in 1951 onder de titel Methods in structural linguistics verschijnt, blijkt het een in 1947 geschreven voorwoord te bevatten, waarin niet enkel aan gevestigde taalkundigen dank toekomt, maar ook aan de negentienjarige Noam Chomsky, voor 'much-needed assistance' (onontbeerlijke hulp). Wat de jonge geleerde in dit soort taalkunde aantrekt is de afzijdige methode om de taalstructuren te ontdekken en de bijna mechanische procedures om grenzen, spreiding, functie en klassen van taaltekens te bepalen. Wat hem erin afstoot is het empirisme en vooral de neiging, of althans de pretentie, om zonder welbepaalde hypothese de taalverschijnselen in hun veelheid en verscheidenheid waar te nemen en slechts achteraf, na klassering en sortering en na berekening van waarschijnlijkheid en frequentie, regels of tendensen te formuleren. In de volgende tien jaar tracht Chomsky het ideaal van de objectieve of mechanische taalontleding te verfijnen door gebruik te maken van logische en algebraĆÆsche modellen. Dit aanleunen tegen de axiomatische wetenschappen brengt hem ertoe steeds meer afstand te nemen van het inductivisme (uit de waarneming van een eindig aantal bijzondere gevallen leidt men de algemene wet af). Hij wil integendeel een deductieve taalkunde ontwikkelen die uitgaat van streng geformuleerde en geformaliseerde postulaten, waaruit achteraf alle implicaties stap voor stap kunnen worden afgeleid. 

Een voorbeeld van zo'n taalkunde is de generatieve grammatica, die hij voor het eerst voorstelt in Syntactic structures. Het begrip 'generatief' doelt daar op een werkwijze ontleend aan de wiskunde. Uit een eindige symboolreeks of eindig alfabet worden met behulp van regels andere symboolreeksen als het ware automatisch afgeleid of 'gegenereerd'. In zo'n grammatica wordt de taal opgevat als een eindige verzameling zinnen of symboolreeksen. Is die taal het Nederlands, dan is een van de symboolreeksen die door het model moet gegenereerd worden: 'De jongen trapt de bal.' In Chomsky's grammatica wordt zo'n zin weergegeven door de volgende afleiding: 


... formules


In elk van de zes regels geeft het pijltje weer dat wat links staat vervangen of herschreven moet worden door wat rechts staat. In de eerste regel wordt het beginsymbool z (zin) herschreven door NC (naamwoordelijke constituent) en vc (verbale constituent). In de tweede wordt NC herschreven door Art (lidwoord) en Nom (zelfstandig naamwoord). In de derde wordt vc herschreven als Verb (werkwoord) plus NC. In de drie laatste regels ten slotte worden de nog niet vervangen symbolen herschreven met Nederlandse woorden. In eerste instantie wordt in zo'n grammatica iets nagestreefd waaraan het in gangbare grammatica's ontbreekt, namelijk volledige uitleg. De taalbeschrijver gaat hier immers van het standpunt uit dat de lezer over even weinig kennis beschikt als een automaat zonder programma, dat hij dus vanaf het begin moet worden geĆÆnstrueerd met adequate middelen en regels om rekenschap te geven van alle symboolreeksen die in een gegeven taal mogelijk zijn. Mogelijke reeksen worden binnen een dergelijke grammatica 'grammaticale zinnen' genoemd, dat wil zeggen, zinnen die beantwoorden aan de kennis van de moedertaalspreker. Genereert zo'n grammatica naast 'De jongen trapt de bal' ook de reeks 'De trapt bal jongen de', dan moet het model een aantal bijkomende beperkingen krijgen die zo'n ongrammaticale zin filtreren. En hier komen we aan een kernbeginsel van Chomsky's taalkunde: het voorwerp van beschrijving is niet de taalproductie in haar eindeloze verscheidenheid, daarbij inbegrepen de vele ongrammaticale uitingen die nu eenmaal voorkomen, maar het eindige stel van regels dat de moedertaalspreker zich van kindsbeen af eigen heeft gemaakt en waarover zijn geest beschikt, ook wanneer hij ze niet daadwerkelijk gebruikt. Een grammatica schrijven is bijgevolg een hypothese formuleren over dat uiteraard onzichtbare regelsysteem, en wel op zo'n manier, dat daaruit alle grammaticale zinnen, en geen andere, kunnen worden afgeleid. 

Het programma waarover de moedertaalspreker beschikt wil Chomsky eerst 'knowledge' (kennis) noemen, doch wanneer bezwaar rijst om een onbewust regelsysteem met die naam aan te duiden, verkiest hij de term 'competence' (vermogen) en stelt het begrip tegenover 'performance', de concrete uitoefening van dat vermogen. Nu bevat het vermogen ook kennis omtrent de verhouding tussen de vorm en de betekenis van zinnen. De Nederlandstalige heeft bij voorbeeld weet van het betekenisverband tussen de kernzin 'De jongen trapt de bal' en de vraag "Trapt de jongen de bal?', de ontkenning 'De jongen trapt de bal niet', de passieve zin 'De bal wordt door de jongen getrapt', enzovoort. Chomsky's grammatica heet 'transformationeel' omdat ze deze verbanden uitdrukkelijk wil beschrijven aan de hand van transformaties, weer een begrip uit de wiskunde, dat trouwens ook reeds door zijn leermeester Harris werd gebruikt. In de hier vermelde zinnen zijn dat respectievelijk een vraagtransformatie, een ontkenningstransformatie en een passieftransformatie. Elk daarvan bevat een aantal instructies waarmee de vormaanpassing van een kernzin in een afgeleide zin beschreven wordt, zodat die als het ware door een automaat zonder menselijke tussenkomst voortgebracht zou kunnen worden. Dankzij dat soort transformaties kan een homonieme zin als 'Jan ziet zijn broer slaan', waarin twee betekenissen schuilen (ofwel is zijn broer onderwerp van het slaan, ofwel direct object) aan twee zogenaamde 'dieptestructuren' gerelateerd worden. In synonieme zinnen van het soort 'Vader straft Miesje', 'Vader geeft Miesje een straf', 'Miesje wordt door vader gestraft' zorgen ze voor een eenduidige beschrijving van eenzelfde onderliggende betekenisstructuur die aan drie verschillende oppervlaktestructuren wordt gerelateerd. 

INTERMEZZO

"Onlangs heb ik een debat bekeken over de menselijke natuur tussen Foucault en Chomsky. Het werd gepresenteerd als een meningsverschil, maar ik denk dat de twee standpunten tot op zekere hoogte met elkaar te verzoenen zijn. Foucault en Chomsky zijn het erover eens dat denken een regulerende mentale structuur vereist, maar terwijl Chomsky dit toeschrijft aan een aangeboren, interne, universele hersenstructuur, die door inductie rijke kennis creƫert uit de schaarse 'data' van ervaring, schrijft Foucault het toe aan externe sociale en institutionele structuren. Terwijl Chomsky toegaf dat die wel invloed hebben, maar de individuele geest zich aan hun invloed kan ontworstelen en burgerlijke ongehoorzaamheid kan bedrijven om te vechten voor verbeterde mensenrechten, beweerde Foucault dat we in ons denken niet volledig kunnen ontsnappen aan onze cultuur en haar instellingen. Als we erin slagen te ontsnappen aan een ideologie, raken we onvermijdelijk verstrikt in een andere ideologie, door de ervaring met een ander deel van de samenleving en geschiedenis.

Ze kunnen allebei gelijk hebben t, tot op zekere hoogte. In de evolutie hebben we een nu aangeboren potentieel van taal en denken ontwikkeld dat ons in staat stelt om theorie te construeren vanuit ervaring. Het maakt ons denken mogelijk en beperkt het. Ik ben het niet eens met Chomsky dat we altijd kunnen ontsnappen aan invloeden van buitenaf, maar ik denk wel, tegen Foucault in, dat we niet volledig gevangen zitten in extern opgelegde ideologische structuren. Met Foucault is het authentieke, autonome individu onbereikbaar. We kunnen echter, geloof ik, tot op zekere hoogte ontsnappen aan een dominante cultuur, maar niet aan alles. Er zijn rebellen.

Aangeboren structuren van taal en denken maken denken niet alleen mogelijk, maar beperken het ook. Dit beperkt onze mentale reikwijdte. Ik heb bijvoorbeeld, ook in deze blog, de hypothese van een 'object bias' voorgesteld: ik beweer dat onze linguïstische en conceptuele vaardigheden voortkomen uit een evolutie van bijna 400.000 jaar als jagers-verzamelaars, waarbij een vermogen om dingen te categoriseren in termen van objecten die in tijd en plaats bewegen, en hun identiteit daarin behouden, cruciaal was voor overleving. Dat was nodig om het pad van de beesten die op ons azen, zelf op zoek naar een prooi, om een verloren kind, een hut of grot om in te wonen, een verloren kind te vinden, en om de baan van een pijl te traceren, adequaat te beoordelen. Gelukkig vereiste het overleven van de groep samenwerking voor de jacht en verdediging, wat ook een instinct van welwillendheid en empathie creëerde. Vervolgens conceptualiseerden we abstracte concepten in analogie met objecten die in tijd en ruimte bewegen (Lakoff en Johnson 1980). Maar dat denken is niet van toepassing op abstracte dingen die nu cruciaal zijn voor het overleven van de samenleving, zoals begrippen als geluk, waarheid, democratie, betekenis, rechtvaardigheid. Dat zijn niet zozeer entiteiten als wel processen (NB 2021). Wanneer een woord van de ene zin en handelingscontext naar de andere wordt overgebracht, verandert de betekenis ervan, alsof een stoel van de ene kamer naar de andere wordt verplaatst, van kleur verandert en een poot laat vallen.

In plaats van dingen te zien als gegeven objecten die in de tijd op een plaats bewegen, kunnen we in plaats daarvan proberen personen en instellingen te zien als gevormd in interactie met de wereld en andere mensen, in voortdurend veranderende netwerkrelaties. De relaties tellen meer dan de objecten. Dit bevestigt Foucaults visie dat ons denken afhankelijk is van sociale en politieke structuren, zonder welke we onze identiteit niet kunnen constitueren.

In de termen van Aristoteles’ meervoudige causaliteit van actie leeft de agent (‘efficiĆ«nte oorzaak’) met het doel (‘einddoel’) van een goed leven, en volgens Chomsky’s ervaring zijn effecten van de wereld, door Chomsky ‘feiten’ genoemd, de materie waarmee de geest werkt (‘materiĆ«le oorzaak’), en hoe gedachten worden ontwikkeld (‘formele oorzaak’) is het aangeboren vermogen van gedachten, terwijl voor Foucault externe effecten van instellingen niet alleen de materiĆ«le maar ook de formele oorzaak zijn van hoe gedachten worden gecreĆ«erd." (FiB, Foucault en Chomsky)

x x x x 

Door niet het zichtbare gebruik maar wel de verborgen kennis als voorwerp van de taalkunde te beschouwen, veroorzaakt Chomsky ook een omwenteling in de gangbare psychologie. Deze vaart in de jaren vijftig, vooral in de Verenigde Staten, hoofdzakelijk zoniet uitsluitend in het zog van het behaviorisme, een deterministische gedragspsychologie die zich ook geroepen voelt om het verschijnsel taal volledig als een wisselwerking van stimuli en responsen te beschrijven. Wanneer in 1957 Skinners Verbal behavior verschijnt, reageert Chomsky prompt met een uitvoerige bespreking, waaruit blijkt dat de hypothese van de versterkende prikkel (gewenste gedraging wordt beloond, ongewenste bestraft) wellicht ten dele verklaart hoe de taalverwerving van het kind door de omgeving wordt beĆÆnvloed, doch niets fundamenteels te zeggen heeft over het soort specifieke vermogen van waaruit de baby wĆ©l, en de overigens langdurig getrainde chimpansee niet, in staat is een regelsysteem af te leiden uit het taalaanbod. De stimulusresponstheorie bevat wel een triviale stelling over het gedrag van levende organismen, maar slaagt er niet in het vermogen te verklaren waardoor de mens precies van alle andere organismen verschilt. Alleen de gewaagde hypothese van een 'innate language acquisition device', een typisch menselijk aangeboren systeem voor taalverwerving, kan verklaren waarom kinderen in om het even welke omgeving, op voorwaarde dat er taal wordt aangeboden, op een bepaalde leeftijd gaan praten. Om dat te bestaan moeten ze begiftigd zijn met een abstractievermogen waardoor ze onderscheid kunnen maken niet enkel tussen spraakklanken en andere geluiden, maar ook tussen een brede waaier van individuele spraakklanken uit de omgeving en de eindige reeks betekenisonderscheidende klanken of fonemen van de moedertaal. Dat dit gebeuren zich voltrekt ongeacht het verschil in ras, maatschappelijk niveau, intelligentie, taalprestige, enzovoort, wijst volgens Chomsky op het bestaan van een universeel vermogen dat deel uitmaakt van het genetisch erfgoed van de mens. Wellicht kan men dieren door intensieve training een communicatiesysteem bijbrengen dat qua gedrag doet denken aan spraak, maar dieren praten nooit eigenlijk, evenmin als mensen eigenlijk vliegen. Wel breken een paar uitzonderlijk begaafde en getrainde atleten nu en dan het wereldrecord hoogspringen en verrichten ze daarbij iets dat aan vliegen doet denken. Maar daarom zal niemand ze met vogels vergelijken en zeggen dat ze 'wat minder goed vliegen'. 

De hypothese van het universeel taalvermogen stelt de taalkunde volgens Chomsky voor een nieuwe opdracht, namelijk het ontdekken van universele trekken van vorm en betekenis. Zo nieuw is dit onderzoek weer niet, aangezien reeds in de zeventiende eeuw in Frankrijk en meer bepaald in de Grammaire gĆ©nĆ©rale et raisonnĆ©e van A. Arnauld (1660) gepoogd wordt bestaande talen te verklaren door ze tegen een universele achtergrond te plaatsen. Deze en andere pogingen verraden een sterke invloed van het cartesiaans rationalisme, Voor Descartes verschilt de mens wezenlijk van het dier door het verstand. Spraak beschouwt hij als het enige afdoende bewijs dat de mens geen automaat is. Echte taalkunde, aldus Chomsky, moet ook vandaag nog een gewaagde stelling over het algemeen menselijke taalvermogen aankunnen. Daar dit vermogen in wezen cognitief is, heeft het zowel het universele karakter van het verstand als de beperkingen ervan. Alle talen op deze planeet blijken immers binnen bepaalde perken van vorm en inhoud te blijven. Dat komt natuurlijk mede door het feit dat ons spraak en gehoororgaan zich in een bepaalde richting heeft ontwikkeld en ook dat onze geheugenruimte begrensd is. Doch de belangrijkste beperking is te wijten aan het cognitief genetisch erfgoed waarover we beschikken. Ons bevattingsvermogen is namelijk van dien aard dat we niet om het even hoeveel en om het even welke spraakklanken kunnen concipiĆ«ren. Wat de zinsbouw betreft bezit de syntaxis van elke afzonderlijke taal een eindig stel regels, en een aantal daarvan verschilt van taal tot taal. Doch niet alle volgorden zijn vanuit universeel oogpunt mogelijk. Het is zelfs zo dat het grootste aantal nooit of nergens voorkomt. In een zin van tien woorden is theoretisch een enorm aantal volgorden mogelijk. Van dat aantal levert slechts een klein deel grammaticale zinnen op. Nu behoort het tot ons moedertaalvermogen te weten welke woordverbindingen in dat geval tot ongrammaticale zinnen leiden. Bovendien beschikken we over een algemene, aangeboren, zij het onbewuste, kennis over wat in de universele taal überhaupt aan woordvolgorde mogelijk is. De middelen zijn dus per definitie beperkt, doch daaruit volgt niet dat de spreker vastzit in een strak determinisme of dat zijn hele taalgedrag vanuit waarschijnlijkheidsberekeningen voorspeld kan worden. Elke spreker is immers in staat van eindige middelen een oneindig gebruik te maken', dat wil zeggen, op creatieve wijze nog nooit geproduceerde zinnen voort te brengen. Samenvattend kan men stellen dat Chomsky's opvatting over taal en mens tot drie tegenstellingen herleidbaar is: (a) geen determinisme maar scheppingskracht in vrijheid, (b) geen in een toevallige omgeving verworven systeem van gedragsregels maar een universeel aangeboren vermogen, (c) geen stel reacties op uitwendige prikkels maar een in het dierenrijk uniek genetisch erfgoed dat zetelt in het menselijk brein. 


Naast dit scherp getekend mensbeeld dat eerder aan Plato dan aan Aristoteles doet denken, eerder aan Descartes en Kant dan aan Locke en Hume, heeft Chomsky even snedige denkbeelden over de organisatie van de samenleving. Ook hier zou volgens hem alles op creativiteit en vrijheid moeten berusten. Doch dat is geenszins het geval, noch in de kapitalistische maatschappij, noch in die van het staatssocialisme. In beide wordt immers de voornaamste bron van creativiteit, de arbeidersklasse, die rijkdom, goederen en sociale cultuur produceert, onderdrukt door een minderheid van technocraten en intellectuelen. Deze beschikken over voldoende kennis en invloed om ongelijkheid, onvrijheid en onrechtvaardigheid te stichten en in stand te houden. Een belangrijke rol spelen daarbij vooral de intellectuelen. Terwijl ze vanuit hun universiteiten radicale kritiek op de bestaande orde moesten uitstralen en de fundamentele menselijke waarden centraal moesten stellen, verlenen ze als een soort 'nieuwe mandarijnen' vlijtig hun medewerking aan de uitbuiting van de massa. Hun verborgen functie is 'the manufacture of consent', het vervaardigen van instemming. Als een soort wereldlijk priesterdom gebruiken ze hun kennis en prestige om de onrechtvaardige en zelfs misdadige beslissingen van de kapitaalkrachtige minderheid door de massa te doen slikken. Ook op internationaal vlak zorgen ze voor de gewenste desinformatie, zodat vooral de Verenigde Staten en West-Europa, de voornaamste bronnen van economisch onrecht op deze planeet, in een gunstig daglicht komen te staan. Zo hebben ze in Cambodja een volkerenmoord verzonnen die het de Verenigde Staten intussen mogelijk maakte in Centraal-Amerika massale slachtingen aan te richten, waarvan de gruwel de vergelijking met Pol Pots beleid doorstaat. Het idee van een internationale samenzwering waardoor een elite van rijken en machtigen met behulp van de gedweeĆ« meerderheid der intellectuelen de publieke opinie naar zijn hand zet, past Chomsky toe op vrijwel alle politieke en economische gebeurtenissen van de twintigste eeuw. Niet enkel heeft hij zijn eigen versie over de oorlog in Vietnam, maar ook over Amerika's imperialisme in AziĆ«, zijn misdadige invloed in El Salvador en Nicaragua, het expansionisme van IsraĆ«l, de burgeroorlog in Spanje, enzovoort. Evenmin schrikt hij ervoor terug de Franse professor Faurisson te verdedigen wanneer die aan de kaak wordt gesteld wegens een poging om het bestaan van de gaskamers in de nazikampen te ontkennen. Komt hij ten slotte van zijn wereldreis thuis, dan herkent hij in Washington de wereldhoofdstad van moord en foltering. Duidelijk is intussen dat niet al deze standpunten (velen zeggen zelfs: al deze standpunten niet) volgens de harde hypothetico-deductieve methode verkregen zijn die Chomsky in zijn taalkundig werk pleegt te gebruiken. Zonder op details in de te gaan kan men er toch op wijzen dat hij zich hierin herhaaldelijk op Poppers falsifieerbaarheidsbeginsel beroept. Volgens dit beginsel gaat de wetenschap vooruit, niet omdat steeds nieuwe theorieĆ«n algemeengeldigheid verkrijgen op grond van een menigte geverifieerde voorbeelden, maar omdat voorlopig voor waar gehouden wetten met ƩƩn enkel tegenvoorbeeld 'gefalsifieerd' worden of onwaar bevonden. In deze kentheorie speelt het tegenvoorbeeld een belangrijke rol, waarvan Chomsky zich terdege bewust is. Het is dan ook bevreemdend dat zijn scherpe zin voor tegenvoorbeelden meteen afgestompt lijkt zodra hij zich van het taalkundige naar het politieke domein verplaatst. Daar is vaak alleen nog plaats voor een bewijsvoering die Popper zelf zo doeltreffend heeft weerlegd in zijn Armoede van het historicisme. Totale verklaringssystemen zijn immers zo ingericht dat ze zich zowel met gunstig als ongunstig bewijsmateriaal voeden. Anders gezegd, alle mogelijke tegenvoorbeelden zijn in zo'n betoog reeds bij voorbaat ontkracht. Blijkt dat het merendeel van de intellectuelen in Amerika en in West-Europa zich tegen het establishment verzet en zodoende juist ingaat tegen het bewerken van instemming, dan wordt dat voor Chomsky, zoals uit zijn Leidse Huizinga-lezing van 1977 blijkt, 'geveinsde afkeuring'. Hebben de Amerikaanse media in de Watergate-affaire bewezen zelfstandig en kritisch te oordelen, dan blijkt dit weer deel uit te maken van een ander complot, dat ook een welkome verklaring biedt voor het 'misbaar omtrent de Goelag Archipel', namelijk de aandacht afleiden van de aftocht van het Amerikaanse bezettingsleger in Vietnam. 

Chomsky's eigenlijke probleem over taal en mens gaat terug op dat van Plato: hoe komt het dat we zoveel (over taal) weten zonder we het uit onze ervaring hebben afgeleid? Zijn het herinneringen uit een vroeger leven, of zit het ons als het ware in het bloed gebakken? Maar ook zijn persoonlijke manier om het maatschappelijk probleem te behandelen doet vaak aan Plato denken, vooral als men Poppers versie van diens politieke ideeĆ«n leest in The open society and its enemies. Hieruit komt niet een democraat of een progressief man naar voren, maar een gevaarlijk dromer die vanuit een vurig beleden axioma over de ideale staat alle concrete aanpassingen en hervormingen afwijst. Hij is op zoek naar het 'summum jus', het opperste recht, dat noodgedwongen samenvalt met zijn onverbiddelijk gelijk en dat eens in een totale, zoniet totalitaire, staat zal zegevieren.  

Primaire bibliografie 

  • In 1986 verscheen bij Benjamins in Amsterdam een naar volledigheid strevende bibliografie, vervaardigd door E.F. Konrad Koerner en Matsuji Tajima (Noam Chomsky: a personal bibliography, 1951-1986). Daarin zijn ook opgenomen: interviews en discussies met Chomsky, vertalingen en besprekingen van zijn geschriften, alsmede een lijst proefschriften onder zijn leiding geschreven. 
  • Syntactic structures, Den Haag, Mouton, 1957. b Current issues in linguistic theory, Den Haag, Mouton, 1964. Aspects of the theory of syntax, Cambridge Mass., MIT-Press, 1965. Cartesian linguistics, New York, Harper & Row, 1966. 
  • Language and mind, New York, Harcourt, Brace & Jovanovich, 1968. American power and the new mandarins, New York, Pantheon, 1969. At war with Asia, New York, 1970. 
  • Problems of knowledge and freedom, New York, 1971. Studies in semantics in generative grammar, Den Haag, Mouton, 1972. Reflexions on language, New York, Pantheon, 1975. 
  • Intellectuals and the state, Baarn, Het Wereldvenster, 1978. 
  • Essays on form and interpretation, New York, North Holland, 1977. 
  • Language and responsability, based on convenations with Mitsou Ronat, New York, Pantheon-Books, 1979. 
  • Rules and representations, New York, Columbia University Press, 1980. 
  • Lectures on government and binding, Dordrecht, Foris, 1981. 

(door M. van Overbeke)

Reacties

Populaire posts van deze blog

Typisch Spaans: Balay

Het grootste bordeel van Europa

Wat doet een Chief Economist - Officer?